Menu Sluiten

Tini’s Dagboek, 1944-1945, deel 2

In 2017 kreeeg de CHVTB een zorgvuldig getypt document toegestuurd. Het was een “dagboek”, eigenlijk een reisverslag, dat Tini Vermaas gemaakt heeft over haar moeizame tocht van Utrecht naar Woltersum en terug, om voedsel te vergaren. We zullen dit dagboek in vier delen publiceren op onze site.

Tini (Martina) Vermaas, (1917) de schrijfster van dit dagboek uit de hongerwinter was beambte op het gemeentehuis in Utrecht. Ze besluit om met haar vriendin Anneke (Johanna, Petronella) Evenhuis (1917), die in Utrecht onderwijzeres was, naar Woltersum te fietsen. Daar woonden de ouders van Anneke. Haar vader was molenaar van de houtzaag- en pelmolen Fram. Hoewel de bezetter sinds oktober 1944 een groot deel van Groningen onder water gezet had, was de voedselsituatie er minder nijpend dan in de grote steden in het westen. Anneke had een jongere broer Wilte (1924), die net eindexamen HBS had gedaan en thuis ondergedoken was voor de Arbeitseinsatz in Duitsland. Ook hij hield een dagboek bij, dat onder de titel Wilte’s Dagboek, winter 1944-1945 in 2018 is uitgegeven door de CHVTB. In zijn dagboek schrijft hij over zijn zus Anneke en haar vriendin. Anneke en Tini zouden hun hele leven als partners bij elkaar blijven, tot hun overlijden in 2001 en 2002 in Utrecht.

Tini’s Dagboek, Deel 2

Zaterdag, 20 Januari 1945.

Tot acht uur slaap ik door. Dan komt oom ontduisteren (ik slaap bij Sisi en Nan beneden en daar zitten aan de buitenkant blinden voor de ramen) en…. zien we een witte wereld! Er is een behoorlijk pak sneeuw gevallen en zo nu en dan gaat er weer een fikse sneeuwbui over. Dat zal vandaag nog zwaar worden! Gelukkig is de afstand niet zo ver meer.

Na het ontbijt (met een bord pap) gaan we ons reisvaardig maken en als het droog is, vertrekken we. We nemen al onze bagage maar mee, al mogen we gerust hier wat laten staan en later komen ophalen.

Al heel gauw krijgen we een sneeuwbui, gelukkig niet van lange duur. Het rijdt en duwt zwaar door de losse sneeuw. Op de Utrechtseweg aangekomen krijgen we daar al spoedig weer een sneeuwbui die van geen ophouden weet. Telkens moet Anneke haar houten voorband, waar de sneeuw tegenaan koekt, sneeuwvrij maken. Dat gaat niet gemakkelijk, want het is een harde klont geworden.

Moeizaam komen we vooruit. Een ons achteroprijdende Duitser vraagt onze fietspomp te lenen om zijn band op te pompen. Maar natuurlijk is onze pomp juist stuk. Anders zouden wij toch immers ook niet lopen?! Onverrichterzake moet hij dus weer verder hobbelen. Later komen we een mijnheer met zwaar beladen fiets tegen die het ook al aan een fietspomp toe heeft. Gelukkig, dat onze pomp nu weer heel is en hij dus geholpen kan worden!

Na een poos wisselen we maar eens van fiets, omdat Annekes fiets bijna niet voort te duwen is. Eindelijk bereiken we De Bilt. ’t Lijkt of er geen eind aan deze tocht komt. Dat men van ruim vier kilometer lopen zó moe kan zijn!

Door de schuilplaatsen voor auto’s is het fietspad niet best meer te gebruiken, dus lopen we nu maar op de rijweg die bovendien het voordeel heeft dat de sneeuw er al wat platgereden is. Maar de weg is hier en daar zo glad dat ik mijn fiets, waarop we nu Annekes rugzak ook nog – aan het stuur bevestigd – geladen hebben, haast niet in evenwicht kan houden. Anneke kan haar fiets bijna niet meer voortduwen, zo zwaar valt het haar tegen de wind in en daarom ruilen we nu maar definitief. Anneke heeft niet zo’n moeite om mijn karretje in evenwicht te houden en ik heb meer adem om Annekes vehikel tegen de wind op te duwen.

Wat zegenen we het, als we Utrecht om ongeveer half een binnenkomen en nog dankbaarder zijn we, als we de van Alphenstraat bereikt hebben. De overbuurvrouw ziet ons aankomen en helpt ons alles af te laden en de fietsen enigszins sneeuwvrij te maken. We zijn nu zo moe dat we haar maar laten begaan.

Eindelijk kunnen we de fietsen het huis binnenrijden en dan zitten we al gauw te genieten van een bord warme pap en boterhammen.

Na een tocht van een kleine week zijn we behouden in Utrecht aangekomen. Maar deze reis zullen we niet gauw vergeten en we blijven bij wat we de laatste dagen onderweg meermalen tegen elkaar gezegd hebben: nooit doen we weer zo’n tocht dan alleen om weer in Woltersum te komen om daar voorlopig te blijven!

Na nog geen week in Utrecht te zijn geweest, zijn we alweer vertrokken om nogmaals – maar nu voorlopig voor het laatst – de tocht naar Woltersum te ondernemen. Annekes fiets was onbruikbaar en daarom hebben we alle bagage zoveel mogelijk op mijn fiets geladen en zijn vrijdag 26 Januari 1945 op stap gegaan. Anneke reed de fiets en hield hem bij het stuur in evenwicht. Tussen stuur en zadel zaten Annekes grote fietstassen; de mijne hingen op de gewone plaats en verder hadden we op de bagagedrager Annekes rugzak, een deken en mijn regenjas geladen. Mijn rugzak droeg ik zelf en verder was het mijn taak om de fiets van achteren op te duwen.

Vrijdag, 26 Januari 1945.

Aldus uitgerust gaan we om ongeveer kwart voor acht op stap. Het is vinnig koud vanmorgen, maar de heldere lucht belooft een mooie, zonnige winterdag. De sneeuw kraakt onder onze voeten, maar doordat ze al bijna een week ligt is ze vrijwel overal goed ingereden en -gelopen, zodat we er niet moeilijker om vooruitkomen.

’t Is al tamelijk druk op de Biltsestraatweg. Velen trekken er met karren op uit om hout te halen. Als we in de buurt van Soesterberg even staan te rusten, passeert ons Jo Koppenschaar, ook al op hout uit.

Dicht bij Amersfoort, in het wachthuisje van de tram tegenover “Zon en Schild”, kunnen we de eerste “zittende rust” nemen. We eten meteen maar een boterham – we konden deze keer wat ruim brood meenemen, dank zij de roggebroden die we vorige week uit Woltersum hadden meegebracht. Heel lang  kunnen we niet blijven zitten, daarvoor is het te koud, dus al spoedig gaan we weer op stap.

We komen niet langzamer vooruit dan wanneer we zonder fiets zouden lopen. Bij Amersfoort gekomen volgen we de Wehrmachtsborden richting Zwolle, die om Amersfoort heen wijzen. Het is juist in het middaguur en als we door de laatste Amersfoortse straat lopen, voor we de Rijksweg naar Nijkerk bereiken, vragen we ergens om onze gekookte kapucijners te mogen warmen. We zijn terechtgekomen bij hartelijke, eenvoudige mensen die juist op het punt zijn te gaan eten. De vader is met twee kinderen de Veluwe op om te foerageren en wordt vanmiddag thuis verwacht. Als onze kapucijners warm zijn, krijgen we ieder een bord, waarop de vrouw ook nog wat aardappels met jus schept.

Het is heerlijk warm in de keuken, waar de familie ook eet. Na een uurtje stappen we weer op. We komen nu op het drukste traject van onze tocht, de weg van Amersfoort naar Zwolle. Evenals de vorige keren is het hier één onafgebroken stroom van mensen die op voedselvoorziening uit zijn. Doordat wij lopen, komen we meer in contact met de mensen, dan wanneer we zouden fietsen. Inlichtingen over de toestand van de weg en over de IJsselbrug worden over en weer ingewonnen.

            We ontmoeten een paar jongens van een jaar of veertien die een zware handkar voorttrekken. We knopen een praatje aan en dan blijkt dat zo broers zijn; in Utrecht ergens in de buurt van de Muntkade wonen en met een flinke vracht (voornamelijk aardappels) op weg naar huis zijn. De één loopt de hele terugweg al op een kapotte klomp. Ze zien er koud en hongerig uit en vertellen ons dat ze de hele dag nog geen eten hebben gehad. Dorst hebben ze ook en de appel, die Anneke hun geeft, wordt met grote dankbaarheid aanvaard. Vol moed trekken ze weer verder. Dapper stel!

Al dicht bij Nijkerk ontmoeten we de Amersfoortse familie met hun vracht.

In Nijkerk gaan we eerst aan bij de mensen, bij wie we ons de vorige keer gewarmd hebben en vragen daar naar de familie Jurlings, wier naam we in Utrecht hebben gekregen als aanknopingspunt voor een overnachtingsadres. Er blijkt in Nijkerk een mejuffrouw Jurlings en een familie Jurlings te wonen. Met eerst komen we bij het huis van Mejuffrouw Jurlings, maar hier is blijkbaar niemand thuis. Dan maar door naar de familie Jurlings.

Aan Nijkerk is wel te zien, dat het aan de spoorlijn naar het noorden ligt. Op verschillende plaatsen zijn de ramen met planken dichtgespijkerd. Ruiten zijn dus hier blijkbaar ook al lang niet meer te krijgen. Al gauw staan we voor het huis van de familie Jurlings. Het is een van de grootste oude koopmanshuizen in Nijkerk. Op ons bellen wordt de deur geopend door een meisje van een jaar of elf dat, als we haar verteld hebben, waar het ons om te doen is en de naam van de heer Ort genoemd hebben, terugkomt met de boodschap: “Lopen jullie maar achterom, dan zal ik de poort openmaken.” Zo komen we via de tuin in de keuken, waar we twee dames en enige kinderen aantreffen. Weer steken we ons hele verhaal af en dan luidt het antwoord: “Ja, kijk eens, nu zal ik u  precies vertellen, hoe de zaak zit. Wij hebben een kasteel van een huis, maar dit is het enige plekje, waar het warm is; dus huizen we hier met dertien mensen en als jullie er bij zijn, met vijftien. Jullie kunt hier slapen, want we hebben een bed, als jullie het verder maar wilt nemen, zoals het valt en na het eten vroeg naar bed wilt gaan, want ‘s avonds hebben we meestal nog aanloop, dus wordt het hier nog voller.”

Natuurlijk zijn we dolblij dat we onderdak hebben en al gauw zitten we, na ons enigszins opgeknapt te hebben, gezellig in de warme keuken te praten met de beide dames die hun stop- en verstelmiddag houden. We horen nu dat in dit huis twee gezinnen wonen. De dames zijn zusters. Mevrouw van Beesd, de oudste, is al vijftien jaar weduwe en is na de dood van haar man met haar vijf kinderen, waarvan er nu twee uit huis zijn, bij het gezin van haar zuster ingetrokken. Mijnheer Jurlings is ziek en we krijgen hem dus niet te zien. Mevrouw Jurlings heeft ook vijf kinderen, waarvan de oudste in leeftijd volgt op de jongste van mevrouw van Beesd. De Heer Jurlings wordt door alle kinderen paps, Mevrouw Jurlings mams en mevrouw van Beesd moems genoemd.

Het is een geweldig groot huis met zalen van kamers, een enorme hall en een majestueuze trap; een ideaal speeloord voor de kinderen, die dan ook naar hartenlust door het huis draven.

Tegen het eten worden we de keuken uitgestuurd, want de dames moeten de ruimte gebruiken om alles voor het avondeten klaar te maken. Wij verdwijnen met de oudste zoon die nog thuis is, Henk van Beesd, naar het kantoor. In dit huis is namelijk de Coöperatieve Boerenleenbank gevestigd. Wegens brandstofgebrek wordt het kantoor niet gebruikt, maar dient het momenteel als opslagplaats voor meubelen van mensen, wier huis gevorderd dreigde te worden en voor levensmiddelen die door diverse personen op de Veluwe zijn opgedaan, maar die een gedeelte van hun vracht tijdelijk hier achterlieten, omdat het te veel was om in één keer mee naar huis te sjouwen.

De boekhouder, Jan-Hendrik, zit in een klein hokje naast het kantoor te werken. Als wij er ook nog bij zitten, Anneke en ik ieder aan een kant van de kachel, is er werkelijk geen ruimte meer om langs het bureau te lopen. Jan-Hendrik zit met een enorm groot boek voor zich, waarin hij op iedere bladzijde een paar cijfers zet. Als hij bij bladzijde 400 is, gaat het boek dicht en wordt met andere boeken en papieren klaargelegd om in de kluis geborgen te worden. Anneke wil opstaan om de boekhouder te laten passeren, maar dat is niet nodig: “Ik kan zó wel,” en met zijn lange benen stapt hij over het bureau heen.

Als Jan-Hendrik naar huis is en Henk de beesten heeft gevoerd, zitten  we nog een poosje te praten. Miek van Beesd komt even later ook binnen. Zij is met het dienstmeisje en haar jongste broertje op aardappels uit geweest. Er is heel wat nodig voor zo’n groot gezin, temeer waar ze, zoveel ze kunnen, aan voorbijgangers die het nodig hebben geven. Zo hebben de kinderen vanmiddag nog hun hapje warm eten dat ze bij de avondboterham zouden krijgen, afgestaan.

Plotseling gaat de deur open en daar komt mevrouw van Beesd met een kaars in de hand – het is inmiddels helemaal donker geworden – ons halen. Ieder sluit zich bij haar aan en zo gaan we in optocht naar de keuken. De ruimte hier is wel uitgebuit. Ieder heeft een zitplaats; het bord op de knieën, zo gaat het best. Anneke en ik hebben ons eigen brood, maar we moeten een stukje proeven van de koek, gebakken van gekookte en gemalen aardappelschillen die werkelijk heerlijk is. Van zes tot negen uur ’s avonds is hier gaslicht, zodat we best kunnen zien:!

Na het eten, terwijl de anderen vaat wassen, wijdt mevrouw van Beesd zich aan een pan boordevol met roggepap die moet koken zonder over de pan te gaan, wat bijna lukt. Een heel klein beetje gaat er maar over. Al gauw komt het bezoek. Het is nu zo vol in de keuken dat, als er iemand wil passeren, het commando klinkt: “landingsgestellen intrekken!” waarop ieder haastig zijn benen zoveel mogelijk binnenboord haalt.

Als de kleintjes naar bed gaan, verdwijnen Anneke en ik ook naar boven. Wat leuk klinkt het over de gang, als de kinderen om beurten in hun bedjes hun avondliedje zingen. Mevrouw van Beesd, die de kinderen naar bed brengt, komt ook nog even bij ons kijken, of wij wel alles hebben, wat nodig is, en dan gaat zij naar beneden en wij zijn al gauw in diepe rust.

Zaterdag, 27 Januari 1945.

Het heeft weer flink gevroren vannacht en de behaaglijke temperatuur in de keuken, waar de hele familie weer geïnstalleerd is voor het ontbijt zoals gisteren voor de avondmaaltijd en het bord warme roggepap, waarvan Anneke en ik ook meedelen, sterkt ons voor de tocht die we vandaag voor de boeg hebben. Omdat de tweede dag van een meerdaagse wandeltocht de zwaarste is, hebben we het ons voor deze dag gestelde traject niet te groot genomen: tot Harderwijk, 20 km dus.

Het weer is net als gisteren en de aanblik van de weg ook; het is weer één file van mensen met allerhande voertuigen. Zo komen we zelfs een moeder en een zoon tegen die een zwaarbepakte kinderwagen zonder wielen over de besneeuwde weg voortschuiven. Eén as was gebroken en daarom nebben ze ook het ander stel wielen er maar onderuit gehaald. Het is een zwaar karwei en ze vorderen dan ook slechts voetje voor voetje.

De meeste huizen die in de buurt van de spoorlijn Amersfoort-Zwolle staan, zien er vreselijk gehavend uit. Bij de overweg onder Putten zit een grote bomtrechter vlak naast de spoorlijn. Alles wijst hier op druk bezoek van de Tommy’s

Op de rondweg om Putten zien we twee meisjes die met hun plunjezak op de rug ook op weg zijn naar het noorden. We lopen samen verder en ze vertellen, dat zij, vriendinnen, op weg zijn van Rotterdam naar Zwolle, waar één van hen familie heeft wonen. Kunnen ze daar onverhoopt niet blijven, dan weten ze nog wel een ander adres, verder Overijssel in. Ze zijn beiden vijftien jaar en hebben het grootste deel gelopen. Van Utrecht, waar ze in het Stads- en Academisch Ziekenhuis hebben overnacht, tot Amersfoort zijn ze met een auto meegereden en gisteren mochten ze tussen Amersfoort en Nijkerk in een rijtuigje, dat een paar Duitsers naar Nijkerk moest brengen, instappen. We herinneren ons nu wel hen gezien te hebben, het ene meisje op de bok, het andere in het rijtuig tussen de twee Duitsers in. De boerenzoon, die mende, heeft hen meegenomen naar de boerderij, waar ze uitstekend verzorgd zijn: een bed, brood, koffie en pap! Dat was iets anders dan de eerste dag dat ze op stap waren. Eén van hen had nog een paar boterhammen van huis meegekregen, de andere moeder had geen brood meer en zo hebben ze die dag voornamelijk geleefd van tarwekorrels die ze op de weg vonden.

Even voor Ermelo raken we hen kwijt, doordat zij hun plunjezak op een. wagen leggen die iets langzamer rijdt dan wij lopen.

Al heel gauw zien we een eindje voor ons uit de twee mannen die we deze tocht al eens eerder gezien hebben. Eén van hen loopt heel moeilijk. Waarheen zouden zij gaan?

Daar komt de wagen, waarachter de Rotterdamse meisjes lopen, ons weer achterop. De voerman heeft zijn paard aangezet en de kinderen moeten er nu in een sukkeldrafje achteraan lopen. Het tweetal vóór ons ziet de wagen ook en plotseling schijnen alle moeheid en mankementen vergeten te zijn: ze rennen achter de wagen aan en weten zich een zitplaatsje te veroveren!

In Ermelo moeten we aan bij de leider van de Rode Kruispost, waar we op onze vorige reis overnacht hebben, want we hebben een rolletje verbandgaas van Baukje Koning voor hem meegekregen. Het kost ons enige moeite om uit te vinden, waar hij woont en tenslotte blijkt hij met zijn vrouw in een kamertje in de Christelijke U.L.O.-school te huizen. We worden hartelijk ontvangen en zitten er een poosje gezellig te praten. Henk, de helper, is ook present en terwijl wij er zijn, gaan de Heer Borsten en hij het eten voor vandaag halen. Het is erwtensoep. De familie Borsten kookt zelf niet, maar gebruikt haar middagmaal hiervan en ook Henk krijgt nog een bordje, al heeft hij thuis al gegeten.

We mogen hier weer wat van onze kapucijners warmen en krijgen daarna een kop warme thee. Dan wordt het weer tijd om te vertrekken.

Zonder bijzondere wederwaardigheden bereiken we om ongeveer vier uur Harderwijk. Het station en omgeving zijn hier danig kapot! We zoeken dadelijk het huis van de heer van Opstal op, leraar aan het Christelijk Gymnasium en kennis van mejuffrouw Mulder. Alle huizen aan het begin van de Stationslaan, waar de familie van Opstal woont, zijn gehavend, hebben planken voor de ramen en worden blijkbaar niet meer bewoond. We vrezen ook de familie van Opstal niet meer in hun huis te zullen vinden, maar gelukkig woont zij een eindje verderop, waar de huizen nog niet geleden hebben van de luchtaanvallen. We treffen het niet: mijnheer is uitstedig en mevrouw is de stad in. Het dienstmeisje raadt ons aan om eerst naar de Finofabriek te gaan om een bord soep te eten en daarna nog eens terug te komen. De fiets met bagage mogen we in de tuin laten staan.

Het is op dit uur niet druk bij de Finofabriek en al heel gauw zitten we achter ons bord soep. De regeling hier is al weer veranderd sinds de vorige keer: er is een prijs vastgesteld van f. 0,50 per portie en bij vertrek moet men bord en lepel bij de uitgang inleveren. Dit pleit dus niet voor het publiek dat hier komt!

Op de terugweg naar de Stationslaan zien we een jongeman die ons de weg naar het station vraagt. Hij werkt in de Noordoostpolder en heeft drie dagen verlof om op de fiets eten naar zijn ouders in Haarlem te brengen. Zijn band is echter gesprongen en hij wil nu proberen om in Harderwijk op een Wehrmachtstrein te stappen die hem, als Noordoostpolder-werker, moet meenemen. Het is nu al de tweede dag van zijn verlof, dus hij zal niet meer op tijd op zijn werk kunnen terug zijn. We helpen hem zijn zwaarbeladen fiets opduwen, tot onze wegen zich scheiden.

Mevrouw van Opstal is nu thuis. In principe neemt ze ’s zaterdags geen slapers aan, omdat dan ’s avonds haar vijf kinderen in de huiskamer – de enige warme plaats – verschoond moeten worden, maar voor ons wil ze wel een uitzondering maken, als we beloven om direct na het eten naar bed te gaan en als we niet van plan zijn om tot maandag te blijven. Nu, met deze voorwaarden zijn we het volkomen eens en al gauw zitten we bij de warme kachel van een kop hete thee te genieten. Spoedig is het aan eten toe. Mijnheer is aan het foerageren in Friesland en wordt in de loop van de volgende week terugverwacht. 

Van zeven tot negen uur hebben ze hier soortgelijke gasverlichting als in Nijkerk van zes tot negen uur. Wat een weelde toch!

Na het eten gaan we direct naar bed. Deze nacht slapen we samen in een eenpersoons-opklapbed. We liggen dus nogal nauw, maar niettegenstaande dàt slapen we al heel gauw in. Zó vast slapen we, dat we niet eens meer horen, dat mijnheer thuiskomt die toch met luid gejuich moet zijn ontvangen.

Zondag, 29 Januari 1945.

            Al vroeg in de morgen zijn we wakker. Door de keukendeur zien we een lichtstreep. De familie is dus al wel present, maar het duurt nog een hele tijd voor er iemand in de stal verschijnt. Eindelijk is het aan opstaan toe. Eerst klauteren de heren naar beneden, dan krijgen wij de ladder en dalen af naar de begane grond. Het aankleden neemt niet veel tijd vandaag.

Als we in de warme keuken komen, staat er al weer brood en koffie voor alle vijf gasten klaar en de boerin staat in een enorme pan vol havermoutpap te roeren. Na de koffie en het brood krijgen we ieder twee borden havermout! De drie mannen die zelf genoeg brood bij zich hebben, laten als tegenprestatie één van hun broden achter dat de boerin weer kan gebruiken voor andere doortrekkers.

Als wij het ontbijt naar binnen gewerkt hebben, gaat de familie eten en wij vertrekken. We hebben nog niet ver gelopen, als ik ontdek dat ik mijn rugzak vergeten heb. Anneke blijft met de fiets wachten en ik ga het verloren schaap zo gauw mogelijk halen. Na dit oponthoud gaat het weer verder.

De spanning stijgt. We naderen nu de IJssel. Zouden we over de brug kunnen en hoe zal het gaan? De inlichtingen die we vanochtend inwinnen zijn geruststellend: “niets te zien”; “geen moeite gehad”. Ruim vier kilometer, voor we de brug hebben bereikt, zien we hem al liggen en in het uur dat nu volgt, lopen we in geweldige spanning. Want van deze brug hangt voor een groot deel de duur van onze tocht naar het noorden af. We twijfelen er niet aan, of we komen de IJssel wel ergens over, is het niet over de brug, dan clandestien met een bootje op een ander punt. Maar dat zal ons minstens twee dagen kosten!

Dan…. de brug! Het gaat goed. De gewone militaire bewaking staat er natuurlijk wel, maar deze maakt het ons helemaal niet lastig. We lachen de Duitsers maar vriendelijk toe voor deze bijzondere gelegenheid en één van hen maakt de opmerking dat we de verkeerde kant op gaan met onze zwaar bepakte fiets.

Zonder ongelukken komen we de brug over, maar als we al onderaan de afrit zijn, staat er één van de Polizei met een spiegelei. Wat of we in die tassen hebben? “Kleider,” antwoorden wij, voor deze keer maar in het Duits om hem vooral niet op stang te jagen. Hij voelt even tegen de buitenkant van één der tassen en zegt ons dan rechtsaf te gaan, “daarheen, waar die auto staat”. Wij vermoeden, dat daar controle is en voelen er niet veel voor erheen te gaan. We doen dus net, of we hem niet begrijpen en Anneke vraagt: “0, daarheen?” en wijst rechtuit. Juist komen er van de Zwolse kant twee meisjes aan met beladen fietsen en onze Polizeiman schiet haastig op zijn nieuwe prooi af. Wij maken van deze gelegenheid gebruik om rechtdoor in plaats van rechtsaf te gaan en al spoedig bereiken we de Veerallee, waar we bij de familie Vinke nu maar dadelijk achterom lopen en mijnheer in de schuur vinden. Leuk om de familie Vinke weer te zien. We hebben, behalve een brief van mijnheers vader en zuster in Utrecht, een lege fles (waarin melk naar de Utrechtse familie verstuurd is geweest) en een unster bij ons die per abuis in een pakje naar Utrecht was verzeild geraakt.

Eerst krijgen we hier een kop soep en dan vermaken we ons tot etenstijd met een boek, want mevrouw vindt het vanzelfsprekend, dat we bij hen blijven eten.

Af en toe horen we, evenals gisteren in Oldebroek, een gerommel dat aan de donder doet denken. Dat zijn V-l’s die afgeschoten worden. Er is verder nogal veel activiteit in de lucht en het is dan ook niet te verwonderen, als er luchtalarm gegeven wordt. Er wordt gevlogen, geschoten, en een paar maal giert er een projectiel ever het huis.

Als het etenstijd is, delen we mee van de Centrale Keuken-soep en van de koek die mevrouw heeft gebakken.

Na het eten stappen we weer op. We nemen voor mijnheer, evenals de vorige maal, een brief mee voor één van de hoofdverpleegsters in het Academisch Ziekenhuis in Groningen.

Het stuk door Zwolle, waar de sneeuw nogal kapotgereden is, is heel zwaar en we zijn wat blij als we de stad achter ons laten. Maar nu komt het saaiste traject: Zwolle-Meppel. Eindeloos lang en recht. Gelukkig, dat we vandaag geen tegenwind hebben. Het is vervelend dat ik vanmiddag zo gauw moe ben. Vanmorgen had ik daar niets geen last van, maar nu is de spanning om de IJsselbrug voorbij en dat zal wel een voorname factor zijn.

Onderweg zien we een echtpaar met een kind van een jaar of zes, ook te voet op weg naar het noorden. Zij willen vandaag Staphorst bereiken. Eindelijk zijn we bij de Lichtmis. We besluiten hier de snelweg te verlaten en door Rouveen en Staphorst naar Meppel te gaan, omdat we deze laatste plaats vandaag niet meer kunnen halen.

Doodmoe ben ik. Vrij gauw hebben we de eerste huizen van Rouveen bereikt. Bij een “rijker” uitziend huis vragen we naar overnachtingsgelegenheid en de bewoonster duidt ons op Annekes verzoek de pastorie uit die vlak bij de kerk ligt. Maar wat ver weg is die kerk nog! Toch komen we ook door dit stuk weer heen en de dominee, die wel begrijpt dat we liever niet in een Rode Kruispost overnachten, brengt ons naar de leerkamer, waar behalve een kachel, tafel en stoelen ook een ruststoel en een ligstoel staan. Dit vertrek wordt maar gebruikt als overnachtingsgelegenheid, als de Rode Kruispost vol is. We mogen de kachel aanmaken en zolang het hier nog niet warm is, gaan we in het aangrenzende lokaal zitten, waar zo straks catechisatie zal worden gegeven en waar de kachel heerlijk fel brandt.

Ook hier is elektrisch licht. De boeren en de predikanten hebben het nog. Dominee zegt ons dat wij, mocht het gezelschap zeer gemengd worden, in de pastorie mogen slapen, maar hij vroeg ons daar niet dadelijk binnen, omdat zijn vrouw ziekelijk is. Het brood, dat we nog hebben, moeten we maar sparen, want we krijgen straks van hem warm eten. En jawel, terwijl er catechisatie wordt gegeven wordt ons – door een huishoudster, vermoeden we- eerst een kan koffie en daarna een pan vol knollenstamppot gebracht. Jonge, jonge, wat smaakt dát heerlijk! We eten de hele pan leeg!

Tegen achten – de catechisatie is afgelopen – komt dominee ons vertellen, dat we vannacht in de pastorie mogen slapen, omdat we maar met ons beiden gebleven zijn! Wij verhuizen dus met ons hebben en houden naar de pastorie en zo gevalt het, dat we, in plaats van op een rust- en een ligstoel, vorstelijk overnachten in een weids lits-jumeaux op een grote logeerkamer. Dat we van deze fijne bedden profiteren door heerlijk rustig en diep te slapen, behoeft geen betoog!

Dinsdag, 30 Januari 1945.

Als we beneden komen, blijkt het, dat er een fijne jachtsneeuw gaat. We zullen hopen, dat die niet van lange duur is. Als ontbijt krijgen we ieder vier boterhammen met boter en appelstroop en een beker warme melk. Daarna nemen we afscheid en gaan op stap. Wat liggen Rouveen en Staphorst aardig met hun schilderachtige huisjes. ’t Lijkt hier zo’n vergeten hoekje en men zou niet zeggen dat op een paar honderd meter afstand de grote snelweg naar het noorden ligt.

We passeren een boerderij, waar men aan het dorsen is. Terwijl we er langs lopen, proberen we gewaar te worden, wat ze aan het bewerken zijn en iemand die blijkbaar op foeragetocht uit is en van ons hetzelfde veronderstelt, zegt tegen ons: “’t Is maar haver, dus niets bijzonders hoor!”

Het blijft jachtsneeuw tot Meppel toe. In het cafeetje, waar we ook op onze eerste tocht aan zijn geweest, drinken we nu weer een kop koffie.

Dan krijgen we nog een spannend ogenblik: de controlepost vlak voor Meppel, daar, waar de rondweg om de stad begint. De inlichtingen die we onderweg over dit punt hebben ingewonnen, waren wel geruststellend, maar men kan nooit weten! Er staat een controlepost die juist met een auto bezig is, zodat we ongehinderd kunnen passeren. De rondweg is één kilometer korter dan de weg door Meppel en daarom zullen we die volgen.

Vóór we Utrecht verlieten, heeft een van Annekes kennissen tegen haar gezegd: “kind, nu ga je naar het Beloofde Land. Eerst krijg je nog de tocht door de woestijn, maar dan kom je in het Beloofde Land.” Aan die woorden moeten we hier op de rondweg denken, want dit is wel echt een tocht door een woestijn, een sneeuwwoestijn. De sneeuwjacht is in hevigheid toegenomen. De dikke, dichte vlokken houden Meppel voor ons verborgen en waarheen we ook kijken, niets zien we dan sneeuw, overal sneeuw die tot overmaat van ramp hier en daar op de weg door de sterke wind tot flinke sneeuwduinen wordt opgewaaid. Wat koud blaast de wind op deze open weg! Het is maar goed dat we vandaag allebei behoorlijk fit zijn en dat we zo pas nog hete koffie hebben gedronken, want we hebben nu onze krachten en ons goed humeur wel nodig!

Maar ook dit stuk overwinnen we en voort gaat het, naar Ruinerwold, waar we maar weer in een café aangaan. Koffie hebben ze niet, maar warme limonade kunnen we wel krijgen; ook ons brood spreken we weer aan en zo wordt de inwendige mens weer behoorlijk gesterkt. Het is echter koud in de gelagkamer en we zijn erg blij, als we ons in de keuken mogen warmen.

Maar we moeten nog verder. Het is nog maar half drie en Ruinen willen we in ieder geval nog bereiken vandaag. Het weer wordt er niet beter op, evenmin als de weg. Sneeuw, sneeuwduinen en wind!

In Ruinen zitten alle hotels en cafés vol Duitsers, voornamelijk S,D. en we behoeven dan ook niet te proberen om in een dergelijke gelegenheid onder dak te komen. Anneke vraagt dus naar het hoofd van de school. Zijn huis is spoedig gevonden. Mevrouw doet ons open en als ze hoort van onze tocht, nodigt ze ons dadelijk binnen. We mogen bij haar overnachten. Ook hier hebben ze inkwartiering, drie leden van de Duitse Wehrmacht, maar dat is geen bezwaar. Eén van de Duitsers helpt ons de fiets in de schuur te zetten. We vinden hier een veger en doen hiermee pogingen om de fiets en de bagage enigszins sneeuwvrij te maken. Als het mofke op zijn vraag hoort, dat we “naar huis” gaan, vindt hij dat “sehr schön“. Stakker, wat zal hij ook niet een verlangen hebben naar zijn huis en wat zal hij ervan terugvinden, áls hij de kans nog krijgt om ook “nach Hause” te gaan? 

Eindelijk zijn we zo ver dat we naar binnen kunnen. In mijn rugzak heeft het behoorlijk ingesneeuwd, maar alles, wat nat is, mag in de kamer gedroogd worden en zo hangen al gauw mijn pyjama, lakenzak en handdoek, de een al grauwer dan de ander – want ze zijn er deze dagen niet bepaald schoner op geworden – bij de kachel te drogen.

We zitten gezellig met mevrouw en Zus Braunius te praten, totdat tegen etenstijd mijnheer die vanmiddag naar Pesse moest, thuiskomt. De wind is nu helemaal naar het westen gelopen en het begint iets te regenen. De schrik slaat ons om het hart! Wat zal het zwaar worden, als het gaat dooien! Maar enfin, voor vanavond en vannacht zijn we gered en wat morgen komt, zien we dan wel. De oplossing voor iedere moeilijkheid is nog steeds vanzelf gekomen en we vertrouwen er maar op, dat dit wel weer zal gebeuren. 

Wat een boffers zijn we tocht Ook hier is alweer elektrisch licht, vanwege de inkwartiering. De avondmaaltijd bestaat uit gebakken aardappels en brood met een beker warme melk. Van de Duitsers heeft Mevrouw een Duits brood gekregen. Het zijn grote plakken die iets zuur smaken. Als broodbelegging is er o.a. stroop en honing. Wat een traktatie ’s Avonds zitten we gezellig om de warme kachel te praten. De drie ingekwartierde Duitsers huizen in een andere kamer. Eén van hen komt in de loop van de avond even om de hoek van de deur kijken, maar met een: “0h, Sie haben Besuch, sehe ich” trekt hij zich bescheiden weer terug. Ze zijn niet zo jong meer en verlangen erg naar het einde van de “Krieg”, het ogenblik dat ze weer naar huis mogen. Eén van hen wil zo gauw het kan naar huis, al is het ook lopende en die afstand bedraagt ± 300 km! Mevrouw deelt de laatste twee goudrenetten van haar voorraad en dan gaan we al gauw naar bed. Mevrouw wijst ons onze kamer en dankbaar en verrukt over alle goedheid en hartelijkheid die we ook vandaag weer hebben ondervonden, slapen we spoedig in.

Woensdag, 31 Januari 1945.

Als we wakker worden en naar buiten kijken, zien we dat het flink dooit. Het regent wat en er staan al grote plassen op de weg. Na het ontbijt – mevrouw heeft voor Anneke en mij speciaal nog een bord pap gemaakt – wordt er brood voor onderweg gesmeerd en belegd. We krijgen ieder een flinke portie mee, terwijl mijnheer, vlak voor we weggaan, met nog acht appels van boven komt. Mevrouw en mijnheer Braunius hebben ons wel aangeboden nog wat bij hen te blijven, maar wij willen het er toch maar liever op wagen om verder te gaan, want men weet niet, hoe het weer de volgende dagen zal zijn; nu zal de platgereden sneeuw op de weg naar Assen waarschijnlijk nog wel vrij behoorlijk begaanbaar zijn.

Zo vertrekken we. We hebben vanmorgen onze sandalen nog aangetrokken, omdat we daarin het gemakkelijkst lopen en we dachten, dat de sneeuw nog hard genoeg zou zijn, maar het sneeuwwater spat heerlijk over onze voeten heen, zodat die al heel gauw doornat zijn. Maar het is een troost te weten, dat het sneeuwwater zeker ook door mijn hoge schoenen gedrongen zou zijn. En gelukkig regent het niet meer.

Het tempo, waarin we vorderen, valt ons, gezien de toestand van de weg, geweldig mee. We waren van plan om in Eursinge bij dezelfde boerderij waar we op onze tocht van Woltersum naar Utrecht aan geweest waren, weer om een hap warm eten te vragen, maar daar aangekomen vinden we het eigenlijk zonde om er zoveel tijd voor eten af te nemen; want – zo redeneren we – als we zo vlot blijven vorderen, kunnen we Assen vandaag nog bereiken. Zonder rust sjouwen we dus door naar Beilen, waar we in een café koffie bestellen en bijna bovenop de kachel kruipen. Er zitten hier ook een paar jongens die zich voor de Arbeidsdienst hebben laten afkeuren, maar toen aangewezen zijn voor O.T.-werk. Daar voelden ze natuurlijk niet veel voor en dus hebben ze de benen genomen. Het tweetal, vooral één van hen, zit zichtbaar in spanning, hoe het nu verder moet.

Anneke trekt droge sokken en haar kaplaarzen aan, ik laat het maar zo; mijn voeten zijn niet koud en in mijn hoge schoenen krijg ik toch ook natte voeten.

Langer dan drie kwartier gunnen we ons geen rust, anders kunnen we Assen zeker niet meer bereiken.

Tussen Bellen en Hooghalen horen we ineens onze namen noemen door iemand die ons achteroprijdt. We kijken om en zien Hennie Timmer die met vrije dagen naar huis is geweest en nu op de terugweg is naar Assen. Wat toevallig! Ze vertelt, dat Ien met difterie – gelukkig in lichte graad – in de barak ligt. Ze heeft koekjes, door haar moeder gebakken, bij zich voor Ien, en Anneke en ik krijgen er ieder één van. Ze belooft ons verder dat zij voor nachtlogies in Assen voor ons zal zorgen bij Gerrit en Leen Timmer, haar vriendin. Ze rijdt dan door, om Inie op de hoogte te brengen en alles klaar te maken voor onze aankomst.

Het loopt moeilijk vandaag. Een smal spoor is al helemaal schoon en daarover rijden we de fiets. Zelf sjouwen we door de sneeuwblubber, maar de gedachte dat er in Assen nu op ons gerekend wordt, geeft ons moed.

Langs Hooghalen gaat het. We beginnen nu de gevolgen te gevoelen van het tekort aan rust en het gemis van warm eten vandaag. De omgeving is niet erg opwekkend. Dit stuk, links bos, rechts hei dat bij zonnig, helder weer zo prachtig is, ziet er nu troosteloos eenzaam uit. Ja, mooi is dit ook, groots in zijn verlatenheid, maar we zijn eigenlijk te moe om er volop van te kunnen genieten. Werktuigelijk sjouwen we verder. Als er een auto aankomt, moeten we vlug aan de kant van de weg en zoveel mogelijk achter de fiets bescherming zoeken, want de sneeuwmodder vliegt ons dan om de oren!

We beginnen hard naar het eind van onze reis te verlangen, maar het Asser Bos wil maar niet uit de nevel opdoemen en tot overmaat van ramp begint de avond al te vallen. Eindelijk zien we een paar mannen, aan wie we vragen of het nog ver is tot het Bos en dan blijkt, dat we er al tamelijk dicht bij zijn. En ja, aan elke beproeving komt een eind en zo bereiken we eindelijk dood- en doodmoe het ziekenhuis. Anneke gaat naar Hennies kamer, terwijl ik de wacht blijf houden bij de fiets. Na een poosje komt ze met Hennie terug. Eerst gaan we even voor het raam bij Ien kijken die erg blij is natuurlijk en gelukkig helemaal geen zieke indruk maakt en dan brengt Hennie ons naar Gerrit en Leni. Het is inmiddels helemaal donker geworden.

We worden hier hartelijk ontvangen. Al onze natte spullen hangen al gauw bij de enorme zaalkachel te drogen en we krijgen het heerlijk warm.

Hennie blijft ook eten. Wat genieten we van de gebakken aardappels met spruitjes en van de boterhammen, alweer met een beker warme melk erbij. De avond is ook hier weer gezellig. We luisteren naar de radio en profiteren alweer van het elektrisch licht! Hennie blijft tot ongeveer negen uur. Gerrit, die rechercheur bij de politie is, brengt haar naar het ziekenhuis. Als hij weer thuiskomt zitten we nog even te praten, maar we zijn danig moe na onze 33 kilometer door de sneeuwblubber en al gauw verdwijnen we naar onze slaapkamer, waar we, voor we in bed stappen, nog een heerlijk warm voetenbad nemen, zodat we met een enigszins schoon gevoel kunnen inslapen vanavond.

Donderdag, 1 Februari 1945.

De dooi zet goed door. ’s Morgens regent het en de sneeuw is alweer een heel stuk verder verdwenen dan gisteren.

Na het ontbijt gaan we eerst naar het ziekenhuis, waar we voor het open raam van Ien’s ziekenkamertje een poosje met haar kunnen praten. Er is natuurlijk heel wat te vertellen en Ien kan ons mooi een brief voor thuis meegeven die ze juist gisteren had geschreven. Dan gaan we Hennie nog even opzoeken die op de babyzaal aan het werk is en daarna vertrekken we  naar Gerrit en Leen. Lenie heeft de koffie alweer klaar, zodat we voor we op stap gaan, nog een lekker warm kopje koffie met een speculaasje krijgen.

Dan gaan we op stap. Het loopt al veel gemakkelijker dan gisteren en vooral als we op de Straatweg naar Groningen komen, blijkt de papsneeuw al voor het grootste deel te zijn verdwenen. Hoe is het mogelijk dat zóveel sneeuw in zó korte tijd kan verdwijnen! We hadden ons de moeilijkheden die de dooi zou meebrengen, veel groter voorgesteld.

Plezierig weer is het niet. ’t Is niet koud, maar af en toe regent het. De weg naar Vries is saai en recht.

Een eindje voor Vries loopt een klein meisje ons achterop dat vraagt, of we vluchtelingen zijn. Ze is zeer begaan met ons lot en vraagt, wat we meegenomen hebben. Kleren zeker? Kopjes en borden konden we natuurlijk niet meenemen? En veel eten zullen we ook wel niet meer hebben gehad? Het kleine ding zal er thuis wel vaak over hebben horen spreken, want ze heeft een goede kijk op de zaak.

In Vries gaan we weer bij de familie Barnouw aan, waar we juist in het middaguur zijn en een broodmaaltijd krijgen. Ze zitten nog in de kou, want wegens brandstofgebrek kan de kachel pas om half twee ’s middags worden aangemaakt. Na hier nog een poosje gezeten te hebben gaan we uitgerust weer verder. De verjaardag brief voor Annekes vader, die Mevrouw Barnouw juist klaar had, nemen we mee.

Na Vries is de weg gelukkig niet zo saai meer. Met af en toe een korte “staande rust” om een boterham of een appel te eten, vorderen we goed en om een uur of vijf bereiken we Haren, na een groep O.T.-werkers gepasseerd te zijn. De zaak wordt ook nier dus al weer grondig vergraven door de Duitsers.

We zullen vragen bij Annekes tante en oom die hier wonen, te overnachten. Ook hier worden we weer gastvrij ontvangen. We treffen het bijzonder, want de familie eet ‘s avonds warm en zo delen wij mee van de snijbonenstamppot en de karnemelksepap. Of dat er lekker invalt!

Er is natuurlijk heel wat te vragen en te vertellen over en weer en de avond vliegt om.

Deze nacht slapen we samen in een eenpersoonsledikant, maar er is ruimte genoeg voor ons beiden en we worden niet wakker, voor het weer dag is.

Vrijdag, 2 Februari 1945.

Het weer lijkt goed vandaag: droog en zacht; de sneeuw is nagenoeg geheel verdwenen. Dit alles en het vooruitzicht op een klein traject met het einddoel in zicht maakt dat we na het ontbijt, ook hier weer met enige sneden Duits brood, vol goede moed op stap gaan.

We hebben geen bijzondere belevenissen onderweg; evenals gisteren hebben we het bepaald warm in onze dikke kleren en we zijn blij dat we vandaag maar zo weinig meer te lopen hebben.

Om goed elf uur staan we bij tante Manske voor de deur. Ze is juist aan de was, maar ze wil er niets van weten, als wij zeggen dat ze daarmee om ons niet mag ophouden. Vlug wordt de haard aangemaakt en melk opgezet voor een kopje koffie. Ook moeten we beslist een paar boterhammen met pannenkoek eten.

Toevallig komt er juist een brief van de “FRAM”, terwijl we hier zijn, zodat we al, voor we ons einddoel bereikt hebben, het voornaamste nieuws ervan horen.

Terwijl wij er nog zijn, ontdekt tante Manske lekkage in huis. ’t Wordt steeds erger. In één van de kamers en bij de voordeur regent het gewoon van het plafond naar beneden. Er zal wel ergens een buis stukgevroren zijn. Wat een consternatie en wat een strop! Er is voor het ogenblik niet veel meer aan te verhelpen dan de hoofdkraan dicht te draaien en onder de plaatsen, waar het het ergste lekt, emmers en teilen neer te zetten.

Ondertussen begint het, behalve hier binnen, buiten ook te regenen. En we hadden nog wel zó gehoopt, dat de zon zou doorkomen vandaag.

Tegen één uur stappen we op. De enige boodschap, die we in Groningen hebben te doen is de brief van de heer Vinke af te geven bij het Academisch Ziekenhuis. Als dit gebeurd is, zoeken we de boot op. Hoewel we er kwart over twee al zijn en hij pas om drie uur vertrekt, lukt het ons nog maar net om een zitplaatsje op één der banken op het dek te bemachtigen. De warme plaatsen op de ketel zijn alle reeds bezet.

Even voor drieën verschijnt Liefke Alkema die in Groningen op het Landbouwhuis werkt en met de boot heen en weer gaat en kunnen we dus de eerste Woltersumse kennis begroeten.

Om precies drie uur vertrekt de boot. ’t Is nu een heel ander gezicht dan de vorige keer dat we over het Eemskanaal voeren. Toen zag men één grote ijsvlakte, nu is het alles water onder een grauwe regenlucht; een troosteloos gezicht!

Om kwart over vier stappen we in Woltersum aan wal. De FRAM-bewoners hebben ons al heel gauw in de gaten en vóór we het huis bereikt hebben, staan mijnheer en mevrouw Evenhuis al in de open deur. Dat er een blijde begroeting volgt, spreekt vanzelf! Ze hadden ons hier wel terugverwacht, maar er niet op gerekend dat we alweer zó spoedig in Woltersum zouden zijn. Voor de laatste keer laden we alle bagage van de fiets af en als we na een poosje gezellig met elkaar in de warme kamer zitten, beseffen we pas goed dat het einddoel van onze reis gelukkig is bereikt.

einde tweede deel.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Het modereren van reacties is ingeschakeld. Het kan even duren voordat je reactie wordt weergegeven.