In 2017 kreeeg de CHVTB een zorgvuldig getypt document toegestuurd. Het was een “dagboek”, eigenlijk een reisverslag, dat Tini Vermaas gemaakt heeft over haar moeizame tocht van Utrecht naar Woltersum en terug, om voedsel te vergaren. We zullen dit dagboek in vier delen publiceren op onze site.
Tini (Martina) Vermaas, (1917) de schrijfster van dit dagboek uit de hongerwinter was beambte op het gemeentehuis in Utrecht. Ze besluit om met haar vriendin Anneke (Johanna, Petronella) Evenhuis (1917), die in Utrecht onderwijzeres was, naar Woltersum te fietsen. Daar woonden de ouders van Anneke. Haar vader was molenaar van de houtzaag- en pelmolen Fram. Hoewel de bezetter sinds oktober 1944 een groot deel van Groningen onder water gezet had, was de voedselsituatie er minder nijpend dan in de grote steden in het westen. Anneke had een jongere broer Wilte (1924), die net eindexamen HBS had gedaan en thuis ondergedoken was voor de Arbeitseinsatz in Duitsland. Ook hij hield een dagboek bij, dat onder de titel Wilte’s Dagboek, winter 1944-1945 in 2018 is uitgegeven door de CHVTB. In zijn dagboek schrijft hij over zijn zus Anneke en haar vriendin. Anneke en Tini zouden hun hele leven als partners bij elkaar blijven, tot hun overlijden in 2001 en 2002 in Utrecht.
Tini’s Dagboek
Deel 1
Inleiding
Omdat het in Utrecht steeds slechter werd met de voedselvoorziening hadden Anneke en ik half december 1944 besloten om te trachten, Annekes ouderlijk huis in Woltersum te bereiken, om daar enige weken te blijven. Sinds september, toen de spoorwegstaking uitbrak, liepen er alleen nog maar Wehrmachtstreinen. Meerijden met een auto ging ook niet zo gemakkelijk door de grote liefhebberij daarvoor, dus wilden we de tocht per fiets ondernemen; Annekes fiets had een houten voorband, de mijne was nog helemaal vóóroorlogs.
Voor het opscheppen van warm eten aan een der uitdeelposten van de Centrale Keuken, Annekes werk, nu de scholen wegens gebrek aan brandstof gesloten waren, werd gemakkelijk een vervangster gevonden: er schoot allicht nog eens een hapje warm eten op over en dat was veel waard! Ikzelf had buitengewoon verlof zonder behoud van wedde tot half januari.
Zo laadden wij onze fietsen op en 26 december reisden we af, onbewust van alles, wat ons in de komende weken boven het hoofd hing.
De belevenissen van deze tocht en de reizen, die erop volgden, worden in dit verslag beschreven.
Dinsdag, 26 December 1944
Tweede Kerstdag, ongeveer kwart over zeven. Donker is het nog en vinnig koud als we de deur uitstappen, maar de heldere sterrenlucht belooft ons een mooie dag.
Om wat aan de kou en duisternis te wennen lopen we, tot we de Biltse straatweg bereikt hebben. Daar stappen we op. Langzaam moeten we rijden, want dwars over het fietspad zijn hier en daar schuilplaatsen voor auto’s gemaakt. Drie kanten bestaan uit een ongeveer anderhalve meter hoge aarden wal, de vierde, korte kant is opengelaten voor het inrijden bij beschietingsgevaar. In het donker ziet men zo’n geval pas, als men er vlak voor staat en dan is het weer afstappen en over de berm naar de rijweg om er langs te kunnen.
Als we De Bilt door zijn begint de lucht in het oosten oranjerood kleuren. De zon kondigt zijn komst aan.
Al heel gauw zijn we aan onze lading gewend en in een vlot tempo gaat het langs de Amersfoortse straatweg. Vanwege de koude voeten lopen we bij Soesterberg een minuut of twintig naast de fiets en dan er maar weer op. De Amersfoortse Berg levert geen bijzondere moeilijkheden op; alleen moeten we stevig remmen om niet al te veel vaart te krijgen met onze zware bepakking. Gelukkig komen we met ons hele hebben en houden Amersfoort veilig door; geen fietsenvordering!
Voorbij Amersfoort wordt het steeds drukker op de weg en het duurt niet lang, of we rijden in één grote file van mensen die alle erop uit zijn om voorbij Zwolle eten te halen.
’t Zijn lang niet alleen fietsers; heel veel lopen met handkarren, kinderwagens of andere – veelal eigengemaakte- karretjes. De mensen die we tegenkomen, hebben hun vrachtje binnen en moeizaam zeulend trekken ze langs de weg.
Tussen Nijkerk en Putten springt Annekes achterband. Bij een boerderij vragen we hem te mogen lappen in de schuur. Dat mag. Terwijl we met dit karwei bezig zijn, komen er zeker wel tien mensen vragen om tarwe of rogge. Zo gaat het hier dag in, dag uit. Geen wonder dat dit gebied volkomen afgegraasd is en er niets meer te krijgen valt, zelfs niet met ruilen.
Een uur oponthoud kost het ons. Als de band nu maar houdt! Zonder ongelukken bereiken we Harderwijk. Het is nu ongeveer één uur en we hebben wel zin in warm eten. De Finofabriek, thans Rode Kruispost, brengt uitkomst. Hier wordt namelijk soep verstrekt aan doortrekkers. Natuurlijk gaan we daar op af, want een bord soep betekent tevens een welkome besparing op onze uit Utrecht meegenomen mondvoorraad die vanzelfsprekend niet groot is: ieder 5 sneetjes brood, waarvan we er al 2 in Putten hebben opgegeten; een jampot vol gekookte kapucijners en voor ieder een gekookt ei, van Annekes tante gekregen en een flesje tomatensap; verder hebben we ieder nog een stuk of 16 appels. Om onze fietsen niet onbeheerd te laten, blijft Anneke eerst de wacht erbij houden en ga ik bij de ingang in de rij staan. Telkens vijf personen tegelijk worden binnengelaten. Het gaat tamelijk vlug, zodat het in-de-rij-staan wel meevalt; dat is trouwens een bezigheid, waaraan we de laatste maanden wel gewend zijn geraakt. Bij binnenkomst moet men zijn persoonsbewijs laten zien en wordt aan de hand daarvan geregistreerd. Ieder krijgt dan een bonnetje en zoekt een lege stoel aan één der vele tafeltjes die er staan. Al heel gauw komt een vriendelijk meisje de bonnetjes innemen en in ruil daarvoor krijgt men een diep bord of een emaille schaaltje vol heerlijke, gloeiendhete soep, waarin zelfs vermicelli drijft! Of dat smaakt! Het kost niets, maar bij de uitgang staat een Rode Kruisbus die natuurlijk door haast iedereen bedacht wordt.
Als ik mijn portie naar binnen gewerkt heb, ga ik vlug Anneke aflossen die op haar beurt in de rij gaat staan. Het is een kostelijk gezicht om alle mensen die eerst koud naar binnen waren gegaan, met een vuurrode kleur en nog likkebaardend weer naar buiten te zien komen.
Voor we weer kunnen opstappen, moet Annekes band bijgepompt worden en voor de tweede maal vandaag bewijst de pomp van Boukje Koning ons goede diensten. Voort gaat het weer; bij Nunspeet is het weer pompen en nadien moet dat nog vele malen herhaald worden, eerst om de acht, maar al heel gauw om de vier en dan om de twee kilometer. Maar we fietsen èn we vorderen! Op vele plaatsen langs de weg staan mensen banden te lappen, te pompen of even te rusten, zodat wij steeds in ongeveer dezelfde groep mensen blijven zitten.
Even voorbij Oldebroek besluit ik om ergens om een boterham te gaan vragen. Wat we zelf nog hebben aan brood, zullen we vanavond en morgenochtend in Zwolle nog wel nodig hebben. We kloppen dus aan bij een boerderij en vragen om “een boterham”. We worden binnengelaten en de vriendelijke boerin maakt voor ieder 3 grote sneden tarwebrood met boter klaar! Bovendien krijgen we er ieder twee kopjes melk bij! Terwijl wij eten, is ze bezig om kaarsen in de kerstboom te zetten die vanavond voor haar vier jongens zullen branden. Als we bij ons vertrek iets willen geven voor de spaarpot van de jongens, wil ze daarvan niets weten, maar als we dan voor ieder van de kinderen een appel onder de kerstboom leggen, vindt ze dat heel aardig.
Het is nu niet zo ver meer naar Zwolle, maar het zijn wèl de laatste loodjes. Het wordt snel donker, maar gelukkig staat de maan helder aan een strakke vrieslucht. De hele tocht is sprookjesachtig mooi geweest door wit berijpte velden en bossen, maar het ogenblik dat wij de IJssel bereiken overtreft al het andere. Stil en donker ligt daar de rivier tussen de witte velden. Op de achtergrond de bomen van het Engelse Werk en over dit alles het blauwe licht van de maan. Zo vredig is dit alles dat het even alle wereldellende en de nood in de grote steden doet vergeten.
Maar op de IJsselbrug worden we alweer tot de werkelijkheid teruggebracht. Neen, wijzelf hebben geen moeite bij het passeren, maar de mannen moeten hun persoonsbewijs aan de Duitse wacht laten zien; immers mannen tussen 17 en 40 jaar mogen de IJssel niet meer over. Het laatste stuk tot Zwolle lopen we, zowel wegens de duisternis en de onbekende weg, als vanwege Annekes band die weer nagenoeg leeg is.
Van Ir. Schelling hebben we het adres gekregen van een collega, Ir. Vinke die Veerallee 54 woont en bij wie we vast wel mogen aankloppen voor onderdak. De Veerallee is gauw gevonden en als we bij een willekeurig huis met behulp van een zaklantaarn gaan kijken, welk nummer erop staat, blijkt dat 53 te zijn. Eén huis terug dus en al heel gauw staan we er voor de deur. Op ons bellen komt mevrouw Vinke naar voren. “Wie is daar?” horen we vragen en als wij antwoorden: “mensen uit Utrecht”, gaat de deur dadelijk open. “Kom er maar gauw in, maar vlug, want ik ben aan het pannenkoeken bakken en anders branden ze me aan!” Wij zitten wel wat over onze fietsen in die in de voortuin staan, maar Trude, de dochter, komt al aanlopen met haar verloofde en met vereende krachten staan onze lastdieren al spoedig veilig in de schuur.
Dekens worden aangesleept en we maken ons bed op bij het schijnsel van een oliepitje, want sedert twee weken zijn ze ook hier van elektriciteit afgesneden. Wat een gelukkige mensen dat ze het nog zó lang wel hebben gehad. In Utrecht zitten we immers al sinds 26 oktober zonder. Ook hebben ze hier ’s morgens nog enige tijd en ’s avonds van 7.00 tot 7.30 uur gas dat we in Utrecht al sinds 24 oktober geheel moeten ontberen.
Na alle voorbereidingen komen we in de gezellige woonkamer, waar we kennis maken met de heer des huizes, een alleraardigste man. De familie vindt het heel vanzelfsprekend dat we met hen mee-eten. Onze eigen boterhammen moeten we maar sparen voor morgen. Ondanks het brood in Oldebroek smaakt het ons alweer uitstekend. Ter ere van kerstmis heeft mevrouw spekpannekoeken gebakken! Voor de familie Vinke is dit ook een zeer bijzondere traktatie, dus we vallen wel met onze neus in de boter. Tjonge jonge, wat is dat lekker! We verwerken er ieder anderhalve en mevrouw vindt dat wij de halve die over is, ook nog samen moeten delen, maar op aanraden van mijnheer zullen we daarmee wachten tot morgenochtend om onze maag niet van streek te maken. Daarna eten we brood en roggebrood. Na het eten komt eerst mijnheer en dan mevrouw aandragen met een gortpudding met bessen, maar we moeten er heus voor bedanken. Wie had gisteren in Utrecht nog kunnen denken dat het mogelijk was voor iets eetbaars te moeten bedanken! Het glaasje bessen op sap gaat er echter nog wel in, want we hebben dorst na de fietstocht.
’s Avonds zitten we genoeglijk bij elkaar te “manen”. Natuurlijk moeten we veel over Utrecht vertellen, waar de familie Vinke tot voor enige jaren heeft gewoond.
Niet al te laat gaan we naar bed, waarin we ieder een kruik vinden. Wat zijn er toch goede, hartelijke, zorgzame mensen in de wereld!
Woensdag 27 december 1944
Na een stevig ontbijt met roggepap, de van gisteren overgeschoten spekpannekoek en brood moeten we allereerst Annekes band herzien. Mijnheer Vinke heeft ons gisteren echte solution en benzine beloofd, zodat we hem nu degelijk kunnen repareren met behulp van stukken buiten- en binnenband die we ook al van onze gastheer krijgen. Ondertussen gaan Trude en Joop aan het werk met mevrouws fiets die in de gang op zijn kop komt te staan. Als het daar nog te koud was, mocht het nog wel in de kamer gebeuren ook! In dit gezin zijn werkelijk alle dingen mogelijk! Zo huist een van de konijnen, Machteld, met haar hok in de salon die toch niet gebruikt wordt. Het vloerkleed is opgenomen, het hok loopt naar achteren schuin af en eronder staat een flinke teil, Machtelds W.C.
Om half elf zijn we reisvaardig en voorzien van een flinke hoeveelheid brood, door mevrouw Vinke klaargemaakt, gaan we welgemoed op weg. Het weer is net zo als gisteren: een pittige vrieskou, een stralende zon en wind achter; mijn liefje, wat wil je nog meer?
We kunnen langs de snelweg om Zwolle heen. Een prachtig uitzicht hebben we op deze hooggelegen weg. Rechts van ons Zwolle, links de wit berijpte landen.
Tot Meppel volgen we de snelweg. We horen wel vliegtuigen, maar tot beschietingen komt het gelukkig niet. Het beschietinggevaar is hier zeker niet denkbeeldig, gezien de Duitse waarschuwingsborden en de vele stukgeschoten auto’s langs de kant van de weg. Niet zo lang geleden schijnt er ook een auto met aardappelen kapot geschoten te zijn; de piepers liggen tenminste bevroren op de weg. Wat zonde toch! In de steden snakken de mensen naar een aardappel!
In Meppel, waar we meegenomen brieven voor Friesland te posten hebben, rijden we langs een kar vol brood die maar zo onbeheerd langs de weg staat. Hoe is het mogelijk, dat zó iets kan! In Utrecht zou hij in een minimum van tijd door de mensen geplunderd zijn. Maar hier krijgen de mensen dan ook meer dan 400 gram brood per week! Even verder zien we een wagen vol met kazen die ook al zonder bewaking staat. Wat een wonderen kan een mens toch beleven!
Was het gisteren één file van mensen die op voedsel uit waren, thans zijn het maar enkelingen die we zien. De meesten gaan nog niet verder dan Zwolle en de naaste omgeving.
We nemen na Meppel de weg over Ruinen en Beilen, omdat die mooier is dan de weg door de saaie streekdorpen langs de Drentse Hoofdvaart. In Ruinen verbaast de postbode zich over Annekes houten band die men hier blijkbaar nog niet kent. Even voor Eursinge komen we in gesprek met een boer die we achterop rijden en hij hoort vol verbazing de verhalen over de toestand in de steden in Holland aan.
In Spier, waar we aan de kant van de weg tegenover een winkeltje een boterham eten, proberen we daar brood zonder bon te krijgen. Een heel brood gaat niet, maar we moeten straks maar even in de winkel komen, dan krijgen we wel een paar boterhammen, zegt de eigenares. Maar zie, als we de winkel binnenkomen, staat er juist een klant; we raken aan de praat en als ze over de voedselpositie in Utrecht horen, doet de klant het juist gekochte brood aan ons over zonder bon!
Verder gaat het weer, langs Beilen en Hooghalen. Ook vandaag zien we, evenals gisteren, zo nu en dan een witte streep loodrecht omhoog gaan; een V-1 die afgeschoten wordt. Even voorbij Hooghalen krijgen we erge dorst en ook heb ik alweer trek. Brood durf ik nu niet meer eten, omdat ik daarvan al zo veel heb gehad vandaag. Maar daar bedenken we dat we nog een flesje tomatensap hebben, dat we van mejuffrouw Mulder hebben meegekregen voor onderweg. We spreken het aan en kijk, dat was nu precies, wat we nodig hadden. Helemaal verkwikt peddelen we even later weer verder.
Om vijf uur staan we voor het ziekenhuis in Asen. Anneke gaat naar binnen en ontmoet daar een zeer verbaasde len, die – kon het mooier? – vandaag tot 5 uur dienst heeft. De fietsen worden gestald en met onze bagage stappen we mee naar de kamer van Ien en Hennie Timmer. We zullen hier wel mogen blijven slapen; Ien zal het straks even aan directrice vragen.
Wat worden we hier weer verwend! Uit de keuken wordt een pannetje met zuurkool gehaald en we krijgen ieder één van Inie’s boterhammen met kaas. ’s Avonds bakt Hennie pannenkoeken met stukjes appel en met schijfjes spek. Een stuk worst voltooit het diner. En dit alles genieten we, liggend op de bedden van Inie en Hennie. Voor het naar bed gaan ploeteren we ons heerlijk en daarna zijn we in minder dan geen tijd onder zeil.
Donderdag, 28 december 1944
Om ongeveer 4 uur worden we wakker met alweer hongerige magen. En omdat we nu brood genoeg hebben en er hier elektrisch licht is, belet niets ons om onze vragende magen tevreden te stellen. Na deze nachtelijke eterij, slapen we weer in tot 6 uur, als het ziekenhuis ontwaakt.
We behoeven vandaag niet zoveel haast te maken, want de reis is nu niet ver meer en daarom genieten we nog eens extra van het elektrisch licht door in bed te gaan lezen. Ook ons ontbijt nuttigen we op bed en daarna gaan we ons maar eens aankleden. Als we de verduistering van de ramen wegnemen, zien we dat het weer veranderd is. De lucht is vochtig en de straten zijn wat glad. Gelukkig, dat we vandaag maar 28 km hebben te fietsen! De moffen die we zien, lopen dood-voorzichtig te glibberen over de trottoirs, terwijl de burgers er kalm over heen stappen.
Als we onze bagage opgeladen hebben en afscheid gaan nemen van Ien en Hennie die beide op de kinderafdeling werken, mogen we in de keuken komen en krijgen daar ieder twee dikke boterhammen met kaas en een beker chocolademelk van Ien’s hoofdzuster. Aldus gesterkt (sinds vanmorgen 4 uur hebben we ieder tien boterhammen naar binnen gewerkt en heus geen dunne sneetjes) gaan we op pad. We hebben vandaag wind tegen.
Om ongeveer 11 uur hebben we Vries bereikt, waar we bij de familie Barnouw aangaan. Na deze rust het laatste traject van onze fietstocht: naar Groningen.
Even voorbij Vries worden we onthaald op een regenbuitje. Wat valt dit laatst stuk ons tegen! Is het de wind, die ons parten speelt of het weten dat het einddoel nu zeer nabij is of wel het grote verlangen dit doel nu heel gauw te bereiken? We weten het niet, maar een feit is het dat we ons moe voelen, zo erg zelfs dat het op de humeuren gaat werken.
Maar eindelijk toch bereiken we Groningen. Op weg naar de boot hebben we nog verschillende brieven af te leveren en ook een pak met zakbatterijen voor de Groningse Nachtveiligheidsdienst, ons meegegeven door Wim Keizer, directeur van de Utrechtse Nachtveiligheidsdienst. Als we door de St. Jansstraat rijden, zien we in een groentezaak spruitjes achter het raam liggen. We kijken ze aan als een wereldwonder. Anneke roept in opperste verrukking “spruitjes!” zodat de voorbijgangers haar verbaasd aankijken.
We zijn tijdig genoeg bij de boot, maar kunnen nog maar net een plaatsje op de bank voor de ketel bemachtigen. Om drie uur vertrekt de boot. Reeds even buiten Groningen is het land aan weerszijden van het Eemskanaal herschapen in één grote watervlakte. Door de vorst van de laatste dagen is deze een pracht-ijsbaan geworden, waarop dan ook druk geschaatst wordt. Dan…. Woltersum! Wie van de FRAM-bewoners zal ons het eerst zien? Op de brug ontmoeten we Jaap Dreise, de knecht, die Mevrouw Evenhuis die vandaag naar Hoogezand zou gaan, met de slee gaat ophalen. Hij belooft nog niets van onze komst te vertellen. Truus is de eerste die ons ziet. Daarna volgt de begroeting van mijnheer en Anna. Wat een blijde ontmoeting! En als mevrouw na een poosje thuiskomt die het nieuws toch onderweg al gehoord heeft, al heeft Jaap nog zo goed gezwegen, zal men moeilijk gelukkiger mensen kunnen vinden. Wonderlijk, hoewel ze hier toch niets van onze komst wisten, zijn ze helemaal niet erg verbaasd. Vooral mevrouw heeft voorvoeld dat we naar huis zouden komen. Met wat een heerlijk rustig gevoel gaan we deze avond ter ruste.
Over de tijd die we in Woltersum hebben doorgebracht, zou ook heel wat te vertellen zijn. Maar dit is nu eenmaal een verslag van de reis heen en terug en nog eens heen, zodat ik over het verblijf zelf niet mag reppen. Misschien vertel ik daarover nog wel eens iets in een ander verslag. Maar nu sla ik enige weken over en ga voort met onze belevenissen van de terugtocht te vertellen die we 15 januari 1945 aanvingen.
Maandag, 15 Januari 1945
’s Morgens vertrekken we met de boot. Inie is ook van de partij, want na enige vrije dagen moet ze morgen weer aan het werk. Onze fietsen zijn nu natuurlijk heel wat zwaarder bepakt dan toen we hier aankwamen. Eén van de bootknechten helpt ons om ze op de boot te krijgen en mijn fiets ontlokt hem een welgemeend “soldemieter!”
Het is een koude, mistige dag en bovenop de boot is het dan ook niet erg behaaglijk te noemen, maar ja, we hebben aan Utrecht beloofd dat we zouden afreizen, zodra weer en weg het toelieten en vandaag is het dan zo ver. Wel zijn de wegen wat glad, maar dat zal met een paar uur wel voorbij zijn, hopen we.
In Groningen gaan we eerst aan bij Nan en Wia Sybenga, nichten van Oom Sim uit Zeist. Tegen twaalf uur aanvaarden we de reis naar Assen. ’t Valt niet mee met zo’n vracht achterop te fietsen! Twee acht-ponds-roggebroden, meel en peulvruchten – ’t is geen kleinigheid! Bij Helpman, waar we met een klein bochtje door een smalle opening in een betonmuur moeten zwenken, wordt dit me noodlottig. Met behulp van mankracht wordt de zaak weer overeind gezet en dan moet de lading eerst nog maar steviger worden vastgesjord. Terwijl we hiermee bezig zijn, spreekt een vrouw die daar kennelijk staat te wachten, ons aan. Als ze hoort, dat wij naar Utrecht gaan, vertelt ze dat ze daar familie heeft wonen die ze graag naar Groningen zou hebben. Wij nemen op ons hun dit te berichten.
Evenals op de heenreis gaan we in Vries weer bij de familie Barnouw aan. Zonder ongelukken bereiken we om vier uur Assen.
We mogen weer in het ziekenhuis overnachten en hebber er met Hennie en Ien nog een genoeglijke avond, weer met pannenkoeken. We genieten nog maar goed van het elektrisch licht, want waarschijnlijk is dit voor lange tijd de laatste avond dat we dat hebben.
Dinsdag, 16 Januari 1945
We staan bijtijds op, want we hebben vandaag een tocht van 70 km voor de boeg met wind tegen. Vlak voor het ontbijt komt Inie ons een pannetje chocolademelk brengen van Zr. Folkert, haar hoofdzuster, en twee hardgekookte eieren van Hennie Timmer die juist eieren had gekregen, omdat ze bloed had afgestaan.
Tussen Assen en Beilen hebben we steeds drommen Tommy’s boven ons hoofd. We tellen wel een 300 vliegtuigen.
Aan het begin van Beilen staat iemand langs de weg met een brief voor zijn dochter die in Zon en Schild bij Amersfoort werkt. Hij vraagt ons, waarheen wij gaan en of wij de brief willen meenemen. Natuurlijk willen we dat graag. Juist als we weer willen opstappen komen er twee marechaussees aanfietsen die ons vertellen dat er een eindje terug een auto staat die vanmiddag naar Amersfoort vertrekt. Ze raden ons aan om te vragen of we mogen meerijden, als hij ons achterop komt. Verder vinden ze, dat we nog veel meer hadden moeten meenemen! Anderen daarentegen die we deze dag ontmoeten, zijn van oordeel dat we te veel van onze fietsen vergen.
Even voor Eursinge ontmoeten we een kennis van Anneke, Sien Bouwman, verpleegster in Groningen, met een vriendin op weg van Gelderland (Apeldoorn en de Harskamp) naar Groningen. Ze hebben een heel zware tocht gehad door hoge sneeuw. Sien neemt op zich om te zorgen, dat de FRAM bericht krijgt van deze ontmoeting. In Eursinge, waar we om 12 uur zijn, vragen we bij een boerderij om een hap warm eten. We mogen binnenkomen en krijgen ieder een bord aardappelen met spekvet erover. Al heeft de boerin vandaag toevallig niet veel groente omdat ze wil opmaken wat er gisteren is overgeschoten, toch vindt ze dat we ook nog maar wat snijbonen moeten hebben. En warempel wordt er ook nog een stukje vlees voor ons afgesneden! Ieder twee borden vol krijgen we opgeschept. Verder eet de familie vandaag nog soep, maar toen we binnenkwamen, heeft de boerin al aangekondigd dat ze daarvan te weinig had, dan dat ze ons ervan kon meedelen. Maar nu vindt ze dat we ook nog maar wat soep moeten hebben! Gelijk met ons eten de twee jongste kinderen die vanmiddag naar een ijsfeest moeten, waar het meisje zal meedoen aan de wedstrijd. Als wij klaar zijn en de kinderen de deur uitgeholpen, mogen we ons nog wat bij de kachel warmen, terwijl de boer, de boerin en de grote meisjes eten. Terwijl we hier binnen zijn, komt er een grote auto van Van Gend en Loos langs. Dat is natuurlijk de auto, die de marechaussees bij Beilen bedoelden. Enfin, ’t zal wel zo moeten. zijn, dat we nu niet in de gelegenheid zijn om te vragen mee te mogen rijden.
Heerlijk verzadigd en doorwarmd gaan we een poosje later weer op pad. Tot Meppel zijn er geen bijzondere belevenissen. We rijden deze keer langs de snelweg om Meppel heen, wat een kilometer korter is dan de weg door Meppel. Juist zijn we het punt gepasseerd, waar de snelweg en de weg door Meppel samenkomen, als we worden aangehouden door een S.D.-man, die ons persoonsbewijs wil zien. Hij bestudeert het mijne aandachtig en heeft blijkbar bijzondere belangstelling voor mijn groepskaart van de bloedtransfusiedienst. Dan komt er: “Ja, dat ist alles sehr schön, aber haben Sie eine Schein?” “Schein? Wat voor Schein?” vragen wij in opperste verbazing en dan horen we, dat we een Schein nodig hebben, want “es ist hier Sperrgebiet.” In zijn soort is het een heel geschikte man en hij overreedt ons naar het politiebureau in Meppel te gaan om daar de verlangde Schein te halen. Dat kost ons zeker niet meer dan een kwartier en anders worden we toch verderop tegengehouden. Wij dus terug. Maar al heel gauw komen we iemand tegen die ons vertelt, dat er geen Scheine meer worden uitgegeven. Zij heeft er stad en land voor afgelopen, maar heeft er geen kunnen bemachtigen. Aan een jongeman die in Meppel thuishoort, vragen we, of er ook een manier is om de controlepost mis te rijden en hij wijst ons een landweggetje rechts, niet meer dan 20 meter vóór de controle. Langs een omweg komen we zodoende een halve kilometer verder weer op de grote weg uit. Even voor we deze bereiken, gaan we bij een huis om wat water vragen, want we vergaan ongeveer van de dorst. Een allervriendelijkst meisje doet ons open en biedt ons direct aan een kopje koffie voor ons te maken. Ze is alleen thuis en babbelt honderd uit. Ze is bezig een brood te bakken, want doordat ze zoveel brood hebben weggegeven aan mensen langs de weg, hadden ze zelf niet genoeg meer. Ze vertelt ons ook, dat één van de controle-lui zo geschikt is, dat hij zelf de mensen het omweggetje wijst. Na de Meppelse ervaring hebben we grote lust om maar weer rechtsomkeert te maken, vooral, omdat we bang zijn dat we, als we eenmaal de IJssel over zijn, niet meer terug naar het Noorden zullen kunnen. We zullen echter eerst maar zien de familie Vinke in Zwolle te bereiken om met hen te overleggen, wat we het beste kunnen doen.
Het laatste stuk is, zoals te doen gebruikelijk, ook vandaag weer het zwaarst: het lange, rechte, eentonige stak over Lichtmis naar Zwolle, met de wind pal tegen. Een paar kilometer buiten Zwolle is het al zo donker dat we de weg niet goed meer kunnen onderscheiden. Door de sneeuw, die nog niet overal weg gedooid is, is alleen het middenstuk goed berijdbaar en dat is niet ongevaarlijk, vooral nu met het invallen van de duisternis het autoverkeer toeneemt. Bij het begin van de rondweg om Zwolle stappen we dus maar af om verder te lopen. Er lijkt geen eind aan de weg te zullen komen. Eindelijk komen we een paar mannen, lopend naast de zwaarbepakte fietsen, tegen die ons vragen of ze zo goed gaan naar de brug. “Welke brug bedoelt u?” vragen wij en dan blijkt dat ze op thuisreis naar Utrecht zijn, in Zwolle wilden overnachten, maar geen plaats meer konden krijgen en nu de IJsselbrug nog over willen om te trachten aan de andere kant onderdak te vinden. Ze zijn dus dwars door de stad Zwolle gekomen en toen ze op de Rijksverkeersweg kwamen te veel naar rechts afgebogen, zodat ze nu precies de verkeerde kant uitlopen.
Na dit oponthoud duurt het niet lang meer, of we hebben de Veerallée bereikt. Aan het begin hiervan horen we roepen: “hebt u al onderdak?” “Ja,” antwoorden wij. Later blijkt, dat het mensen van de Rode Kruispost zijn die op deze manier de doortrekkers opvangen om hun in een van de posten onderdak te verschaffen.
Spoedig staan we bij de familie Vinke voor de deur. Omdat ze de vorige keer geen elektriciteit meer hadden, drukken we niet op het schelknopje, maar kloppen op de deur. Geen gehoor! Ten einde raad kloppen we op een raam, waarachter we een lichtschijnsel zien en noemen onze namen. Dan wordt er gauw opengedaan. Wat blijkt nu? In het huis heeft een gezin onderdak gekregen, wiens huis gevorderd is, en daarom hebben de Vinkes weer elektriciteit gekregen. Al is het huis vol – 2 gezinnen en 4 inventarissen zijn erin geborgen – toch kunnen wij er ook nog wel hij in, als een van ons op een matras op de grond wil slapen. ’t Spreekt vanzelf, dat we daartegen niet het minste bezwaar hebben. Zo brengen we hier weer een genoeglijke avond door en na een rustig gesprek met mijnheer Vinke krijgen we er toch wel vree mee om eerst naar Utrecht terug te gaan en daar de goede gaven die we bij ons hebben, te brengen, alvorens een verder besluit over al dan niet terugkeren te nemen.
Woensdag, 17 januari 1945.
Zo gaan we dus ’s morgens weer verder zuidwaarts, verwarmd door een bord lekkere pap. Bij ons vertrek is Annekes achterband zo slecht dat het zeer de vraag is, of hij het zal houden. Maar gisterenochtend was hij ook al niet best en hij heeft het tot nog toe uitgehouden, al is hij weer verder gesleten. Op hoop van zegen dus maar! De IJsselbrug passeren we zonder enige moeite. Een kilometer of acht voorbij de brug, in Wezep …… pang!! horen we. Annekes band is gesprongen. In de schuur van een mandenmakerij lappen we hem. Na een uur zijn we weer reisvaardig. Maar we nebben nog geen vijf minuten gereden of hij begeeft het weer. De buitenband is té ver gescheurd om hem te kunnen repareren met behulp van de stukken buitenband die we bij ons hebben. “Daar zijn we klaar mee zeg ik. Er zit niets anders op dan te gaan lopen. We zijn nog maar nauwelijks op stap, of we komen iemand tegen die ons vertelt, dat men bij de melkfabriek “Kamperveen” in Oldebroek melk kan kopen (zonder bon!). Dat laten we niet voorbijgaan natuurlijk en we drinken ieder een kroes vol. Anneke krijgt tapte- en ik karnemelk en bovendien wordt ons lege tomatensapflesje gevuld. Vóór we verder gaan, wil Anneke haar binnenband er uithalen, om die althans te redden. Zo gezegd, zo gedaan. Met de binnenband langs het frame gebonden gaan we om ongeveer één uur weer op stap.
’t Valt niet mee om de zware fietsen voort te duwen en vooral Anneke heeft het zwaar te verantwoorden met haar lekke band. Een – zij het ook schrale – troost is het dat er velen zijn die het nog veel moeilijker hebben dan wij. We zien mensen sjouwen met vrachten op handkarren en fietsen die haast niet vooruit te krijgen zijn; heel vaak lopen ze bovendien nog op volkomen kapotte schoenen! Even voor Elburg komt ons een lege bakfiets achterop. Eén man trapt, een ander zit in de bak. Aan hen vraagt Anneke, of ze met haar fiets een eindje mag meerijden. “Och Juffrouw,” is het antwoord, “dat helpt je zo weinig, want daarginds bij die molen moeten we al rechtsaf.” Maar als Anneke vraagt of ze dat kleine eindje dan toch mag meerijden, omdat ze zo moe is moe is, laden de mannen haar fiets in de bak, Anneke kruipt er bij in en daar gaat de stoet. Om beurten trappen de beide mannen een stuk en ik rijd er achter. ’t Zijn aardige mensen, die erg te doen hebben met alle stakkers die ze iedere dag weer langs de weg zien zeulen en sjouwen, en om ons een plezier te doen, rijden ze nog wat verder dan de molen.
’t Is weer een paar kilometer gewonnen en we zijn wat uitgerust. We willen Doornspijk bereiken vanavond en vragen om bij tandarts Rengers, een zwager van Rie Ruitenbeek die hierheen geëvacueerd is met zijn gezin en nu in een zomerhuisje in “De Haere”, een buurtschap onder Doornspijk woont, te mogen overnachten.
In Doornspijk stijgt de nood bij mij zo geweldig, dat ik in een winkeltje, waar het teken van het Rode Kruis op de muur staat, vraag of we even van de wc gebruik mogen maken. Maar het kan niet, want “de wc is stuk”. Waarschijnlijk hebben ze hier zoveel aanloop, dat ze geen lust meer hebben om het toe te staan.
Weer buiten gekomen vragen we de weg naar De Haere. Het blijkt dat we door het bos een heel eind terug moeten en we er vlugger hadden kunnen komen door eerder op de Rijksweg linksaf te slaan. Maar gedane zaken nemen geen keer en dus sjouwen we met onze fietsen langs besneeuwde en gladde paden, een uur lang. Iedereen, die we tegenkomen, vragen we, of we zo goed gaan naar De Haere en dat blijkt gelukkig iedere keer wel het geval te zijn. Eindelijk zien we een huis of vijf bij elkaar. Een dame en een heer komen juist aanfietsen en plotseling zegt Anneke: “dag Dominee Faber!” Dominee Faber, die wel eens in Woltersum kwam, woont ook in De Haere. Toevallig, dat we hem nu juist ontmoeten. Eerst herkent hij Anneke niet, naar als ze haar naam noemt, weet hij het weer. We vragen hem, waar de familie Rengers woont en het antwoord is nu niet bepaald opwekkend: “Die zijn 14 dagen geleden vertrokken naar Havelte.” Dan vraagt Anneke, of ds. Faber misschien een slaapplaats voor ons heeft, maar hij heeft logees en geen slaapplaats over. Goede raad is duur! Dominee verwijst ons naar een familie Gelijnze, waar maar één kind is en dus misschien wel plaats voor ons. Wij erheen. Alweer een strop! Ze hebben daar geen bed over en mevrouw wil er niets van weten, als wij vragen, of we dan maar op de grond mogen liggen. “Nee, dat vind ik te gek; als hier mensen komen, moeten ze hier ook behoorlijk kunnen slapen. Maar,” vervolgt ze, “vraagt U het eens in het volgende huis, waar de familie Rengers gewoond heeft. Daar wonen twee mensen, en vrijdag komen er meer in dat huis, dus er moeten wel slaapplaatsen zijn. Als ze U niet kunnen hebben, is het ongeschikt van hen.” Onze fietsen mogen we zolang bij haar huis laten staan en met de belofte, dat we, als we er niet in slagen onderdak te vinden, bij haar mogen terugkomen en dan tóch op de grond slapen, vertrekken we. We bellen bij het buurhuis aan, maar het blijkt dat dit het verkeerde huis is en we bij het laatste van de drie witte zomerhuisjes moeten zijn. Uit de uitlatingen van de twee bejaarde mensen die hier wonen, maken we op, dat er kift in de buurt is over “die nieuwe mensen, die hier nu al twee weken wonen en zich nota bene nog niet eens hebben voorgesteld.” Wij weer verder naar het derde huis. We bellen met een bezwaard hart aan en als de deur door een nog jonge dame is geopend en wij ons hele verhaal hebben afgedraaid met tot slot de vraag , of we bij haar mogen overnachten, is het antwoord: “Ik zou niet weten, waarom niet!” Wat doen die woorden ons goed na alle tegenvallers van deze dag!
Vlug halen we onze fietsen en vertellen meteen aan de familie Gelijnze de gelukkige afloop. De fietsen mogen in de serre staan en dan komen we binnen in een gezellige kamer. Allereerst wordt ons de keuken gewezen, waar we onze handen wassen en daarna de slaapkamer, waarin twee bedden staan. Als we, na ons wat te hebben opgeknapt, weer beneden komen, is mevrouw bezig met de kachel die telkens weer uitgaat als ze er even niet naar kijkt. Ondertussen komt ds. Faber nog even om te zien of we onderdak hebben gekregen en vraagt, of we ’s avonds nog even bij hem aankomen.
Al heel gauw komt een jonge man thuis, die mevrouw ons voorstelt als “haar neef” en dan is het aan eten toe. Zonder iets te zeggen is er ook voor ons gedekt en wordt er ook voor ons een bord vol bieten en aardappelen met een stuk verse worst opgeschept. We vragen of dat nu wel kan. Er is immers niet op mee-eters gerekend! “Anders houd ik altijd over en vandaag gaat het dan eens op; dat is ook mooi,” is het antwoord. Na de eerste portie volgt een tweede.
De havermoutkoekjes die mevrouw als toetje wilde bakken, zijn nog niet alle klaar, doordat de kachel het weer begeven heeft. De neef moet weg, dus krijgt hij zijn portie al vast en mevrouw stelt voor dat wij ze zullen eten als we terugkomen van De. Faber. Dat plan lijkt ons best, en zo zullen we nu maar dadelijk op stap gaan. Even voor we de deur uitstappen, roept mevrouw die boven bezig is: “kijken jullie eens gauw buiten, daar gaat een V-2 de lucht in!” En ja, daar gaat hij omhoog, een lichtende ster, en even later horen we het geraas van het afschieten.
Het is wonderlijk, om zo midden in de winter door de sneeuw langs het doodstille, door de maan verlichte bospad te lopen. Vanavond is het wel “het sprookje” van onze tocht. Bij ds. Faber zitten we een poosje te praten in de keuken. De logees zijn familie van dominee uit Utrecht, die vrijdag weer naar huis gaan per fiets.
Teruggekomen genieten we van de dik besuikerde havermoutkoekjes en van de kachelwarmte. Terwijl we gezellig met elkaar zitten, te praten, koestert mevrouw de karnemelksepap voor morgenochtend, en water, waarmee ze een kruik vult. “Ik heb maar één kruik die moeten jullie elkaar dan maar toeballen.” Wat een verzorging toch. Overal denkt ze aan en alles gebeurt als vanzelfsprekend, zonder ons iets te vragen. Natuurlijk vertellen wij over de toestand in Utrecht en als mevrouw later op de avond naar boven gaat, om de benodigdheden voor twee bedden die beneden gespreid moeten worden bij elkaar te zoeken, omdat de neef misschien nog twee slapers meebrengt, komt ze na een poosje, behalve met het beddengoed, met twee pakjes boter naar beneden, waarvan ze er ons ieder een geeft “voor Utrecht”.
Met vereende krachten maken we de twee slaapplaatsen in de kamer in orde en dan gaan we nar hoven. We krijgen een ketel warm water mee, want: “Jullie wilt je zeker wel graag warm wassen?” Nu, het warme bad doet ons goed na deze vermoeiende dag. Heerlijk fris kruipen we in onze lakenzak en al spoedig zijn we in diepe rust.
Donderdag, 18 Januari 1945.
Als we ’s morgens opkomen, blijkt het, dat de andere gasten niet zijn komen opdagen. Mevrouw is alweer druk bezig met de zorg voor het ontbijt. De pap wordt gewarmd en er wordt brood geroosterd. We beginnen met ieder een diep bord vol karnemelksepap, goed voorzien van bruine suiker. Daarna de geroosterde boterhammen. Mevrouw controleert of we er wel genoeg boter op smeren en legt op ieder bord een schijf spek als boterhambeleg. Verder is er kaas, honing en iets poviet-achtigs. Als het geroosterde brood op is, snijdt onze gastvrouw één van de broden aan die ze vlak voor het ontbijt nog gehaald heeft.
Ondertussen komt ook de neef die ’s morgens vroeg al is weggegaan, thuis en we worden nu door beiden steeds aangemoedigd om nog een boterham te nemen. “Jullie moeten nu net zoveel eten, als je maar kunt,” zegt de vriendelijke gastvrouw. En we eten ieder vast wel tien boterhammen Er wordt een stapel brood klaargemaakt voor onderweg en als we gepakt en gezakt klaar staan om te vertrekken, komt de neef van boven met een groot stuk kaas voor onderweg!
Poviet Producten CV.
In 1942 werd in Bilthoven aan de Julianalaan 135 Poviet Producten CV gevestigd. Het was een Commanditaire Vennootschap, met als beherend vennoot de Utrechtse Hermanus Johannes de Groot. De Poviet had als doel: ’Het fabriceren met zoveel mogelijk behoud van de natuurlijke eigenschappen, van grondstoffen, halfproducten en producten voor de voedings- en genotmiddelen industrie’. Er werd onder andere in plantaardige soepen en aroma’s, sausen en mayonaises, aromatische stoffen, vitamine extracten, voedingsgisten, gistextracten, groenten, kruiden, specerijen en vruchten gehandeld.
Het bedrijf bestond al eerder want in het Utrecht Nieuwsblad van 2 maart 1930 stond in de rubriek ‘Wat zullen we eten?’, een recept voor erwtensoep waarin poviet als smaakmaker werd gebruikt. In dezelfde rubriek werd in 1933 een recept voor wortelsoep gegeven, waarin de soep op smaak wordt gebracht met zout, maggi, aroma, marmite of poviet. Ook werd in de jaren dertig geadverteerd: “DIE POVIET-BOUILLON IS TOCH LEKKERDER ZEG! JA HÈ? EN ZE HEEFT OOK ‘T HOOGSTE VITAMINENGEHALTE, NAAR IK HOORDE” “Povietjes staan in ’t voorste gelid van alle bouillonblokjes en veroveren al
Al deze hartelijkheid en de vanzelfsprekendheid, waarmee alles zo eenvoudigweg gaat, maakt dat je er stil van wordt. Met behulp van een kaart duidt de neef ons uit, hoe we door het bos kunnen gaan, zodat we even voor Nunspeet op de Rijksweg uitkomen; dat is een heel stuk korter dan wanneer we eerst weer naar Doornspijk zouden lopen.
Zo gaan we vol moed op pad, na eerst nog even naar ds. Faber te zijn geweest om afscheid te nemen. Het loopt zwaar door de sneeuw en de gladheid. Na een poosje komen we bij een huisje, waar we aan een paar kinderen die ervoor staan, vragen of we zo goed gaan naar Nunspeet. “Wacht maar, dan gaan we met jullie mee!” is het antwoord en zo zetten we onze tocht voort, vergezeld van drie meisjes die in Nunspeet bij een boermelk gaan halen, “want Moeder had geen melk meer voor de koffie en dat kon toch niet:” We vragen hun ons te helpen de fietsen voort te duwen en zo krijgt Anneke twee knechtjes en ik één. Dat scheelt: we schieten nu aanmerkelijk meer op en vuren de kinderen aan door er een wedstrijd van te maken welke fiets het vlugste gaat, zodat we binnen het uur de Rijksweg bereikt hebben. Hier moeten de kinderen rechtsaf en wij linksaf.
Het loopt hier wel gemakkelijker, maar we hebben meer last van de wind die we weer tegen hebben vandaag en die behoorlijk sterk is. Het is alweer druk op de weg.
We hebben nog niet lang gelopen, als er een man met een zwaar beladen bakfiets ons achterop komt. ’t Is een zwaar karwei om die voort te duwen; fietsen kan hij niet vanwege de tegenwind. Anneke stelt hem voor haar fiets bij hem op te laden en dan samen te duwen en daar is hij wel voor te vinden. Zo gezegd, zo gedaan. Ik ga nu maar op mijn fiets zitten en trap er langzaam achteraan. Zo vorderen we die dag goed. Als we nog een paar kilometer van Harderwijk verwijderd zijn, spreken we af dat ik vast zal doorrijden naar de Finofabriek om daar een bord soep te eten. Er staat een lange rij en ik ben nog lang niet aan de beurt, als Anneke en “mijnheer Insulinde” (’s mans eigenlijke naam weten we niet, maar de bakfiets is van een restaurant “Insulinde” in Den Haag) arriveren. Omdat er zo’n lange rij staat en we vandaag Ermelo nog willen bereiken, besluiten zij maar direct door te gaan. Ik zal ze straks wel weer achterop fietsen.
De soep is weer lekker, net als de vorige maal. Deze keer wordt ze niet aan het tafeltje gebracht, maar moet men zelf zijn bonnetje gaan inleveren en zijn bordje soep halen.
Dan weer verder. De wind is er intussen niet minder op geworden. Tot twee keer toe waai ik van mijn fiets, als ik probeer op te stappen. Dan in vredesnaam maar lopen. Misschien dat er straks wel een stuk komt, waar ik wat in de luwte ben en kan opstappen. Gelukkig, dat lukt een paar honderd meter verder en moeizaam trappend bereik ik tenslotte Ermelo. Het plan was oorspronkelijk dat ik zou doorrijden naar Amersfoort, daar bij mijn tante slapen en dan morgen zonder vracht Anneke tegemoet fietsen en haar last overnemen, als het weer zo zou zijn dat “Insulinde” kan fietsen en zij dus alleen verder moet. Maar na het Harderwijker oponthoud zie ik, nu de wind tot een storm is aangewakkerd, geen kans om Amersfoort voor het donker te bereiken. Bovendien begint het te regenen en ik ben dus erg blij, als ik in Ermelo Anneke voor de school zie staan bij de bakfiets. “Mijnheer Insulinde” die enige weken geleden ook al de Veluwe op is geweest om te foerageren en in Ermelo kennissen heeft opgedaan, is naar hen toe om te vragen of Anneke en hij daar kunnen overnachten en ik hoop maar dat er voor mij dan ook nog een plaatsje is. Helaas, als hij terugkomt, horen we, dat ze aan dit adres al slapers voor vannacht hebben. Wat nu? Men heeft ons verwezen naar het gebouw voor “Christelijk Volksbelang”, de evacuatiepost die om half vijf geopend wordt. Wij erheen; al lokt ons deze overnachtingsgelegenheid helemaal niet, we zien geen andere oplossing. Voor de bakfietsen en wagens van de mensen die hier onderdak krijgen, is plaats in een stalhouderij in de buurt die echter pas om half zes zal opengaan. We regelen het nu zo dat Anneke en “Insulinde” in de rij gaan staan bij “Christelijk Volksbelang”. Anneke neemt ook mijn persoonsbewijs (deze moeten namelijk bij binnenkomst aan de leiding worden afgegeven) en ik blijf bij de bagage.
De stalhouder begint om half vijf al de wagens binnen te laten. Gelukkig komt “Insulinde” er juist aan en ook Anneke die gehoord heeft, dat fietsen in het Gebouw voor “Christelijk Volksbelang” kunnen worden gestald. Wij dus weer daarheen met mijn fiets. Doordat de bakfiets van “Insulinde” al achter in de stal staat, kan Anneke niets van naar bezittingen meenemen, zelfs het brood dat ze nog heeft, niet.
Na een kleine strubbeling met een jongeman die de zaak blijkbaar op dat ogenblik niet helemaal aankan, staat mijn fiets gestald en zijn we in de zaal van “Christelijk Volksbelang”. Het ziet er gezellig uit: er brandt een kachel, over de hele lengte staat een tafel (schragen met planken) met stoelen er omheen. Langs de kanten ligt dik stro en ook het toneel is met een flinke laag bedekt.
Er wordt eerst geteld hoeveel mensen er zijn: 120, en er is maar plaats voor 90! Daarom wordt er gevraagd, of er 30 mensen willen meegaan naar een U.L.0.-school in de buurt, waar ook warmte, zitplaats, stro en eten is. Het enthousiasme is niet groot. Iedereen is blijkbaar dolblij hier droog en warm te zitten. ’t Kan ons niet schelen waar we zullen slapen, dus melden wij ons aan om mee te gaan. “Insulinde” blijft in “Christelijk Volksbelang”. Eindelijk zijn er dertig bij elkaar. Met de belofte, dat we ons persoonsbewijs morgen in de school zullen terugkrijgen en dat mijn fiets in het gebouw voor “Christelijk Volksbelang” kan blijven staan, vertrekken we. We worden naar de school gebracht, maar daar rekende men niet op onze komst vóór zes uur. Na een poos wachten in de gang worden we in een lokaal binnen gelaten. Tafels en stoelen staan er wel, maar de kachel brandt nog niet, zodat het er niet bepaald warm is te noemen. Gelukkig wordt hij gauw aangemaakt.
Steeds meer mensen komen nog binnen en als er tenslotte een eind aan gekomen is, blijken er 90 te zijn, terwijl er eigenlijk maar plaats is voor 70. Er wordt dus een beroep gedaan op ieders medewerking, om wat inschikkelijkheid te betonen, want anders zouden de 20 laatst aangekomenen moeten worden ondergebracht in een kerk, waar geen warmte, geen eten en weinig stro op een stenen vloer is. Dan worden de regels van het huis verteld. De persoonsbewijzen zijn ingenomen, omdat er al eens onderlinge diefstal is voorgekomen. Morgenochtend moet iedereen eerst controleren, of hij zijn bagage heeft en als dat zo is, worden de persoonsbewijzen teruggegeven. Is het niet het geval, dan wordt de politie gewaarschuwd en mag niemand vertrekken voor de zaak onderzocht is.
Hierna gaan we eten. ’t Is donker geworden intussen. Hier en daar brandt een oliepitje, maar we kunnen toch niet zien, wat we eten. Het is echter een feit, dat het lekker smaakt. Als iedereen die zat zijn portie op heeft, worden de borden doorgegeven en degenen die zaten, wordt verzocht te gaan staan, zodat zij die tot nog toe stonden, aan tafel kunnen gaan zitten om hun portie te ontvangen. Als iedereen gehad heeft, blijkt er nog eten over te zijn en krijgen we allen nog een beetje. De borden en lepels zijn allemaal afgewassen! Anneke heeft het net rodekoolstamppot en ik hutspot gegeten. We beschijnen ons prakje dus nu maar eens met onze zaklantaarn en het blijkt knollenstamppot te zijn!
Wat een verschillende mensen zijn hier bijeen. De meesten zijn erop uit om voedsel te halen, maar ook zijn er die – meest te voet – op weg naar het noorden zijn om daar te blijven. Zo zijn er een moeder met drie meisjes uit Schiedam. De Moeder met twee kinderen gaan lopende naar familie in Friesland, het andere meisje – 13 jaar oud – zal bij Meppel alleen verder, dwars door Drenthe, naar 2e Exloërmond, waar haar pleegouders wonen bij wie ze in 1940 is geweest. Ook is er een moeder uit Utrecht met drie kinderen, de jongste een kereltje van een jaar of vijf, die naar Hoogeveen lopen.
Echt zielig is het geval van de twee dames uit Bussum die per fiets aan het foerageren zijn en nog niets hebben kunnen bemachtigen. De ene is niet meer tegen dergelijke tochten opgewassen en is lang niet in orde. Ze gaat ongeveer van haar stokje en is helemaal versuft. Maar ze wil morgen verder, want haar man is maagpatiënt en ze moet iets voor hem zien te krijgen. De dame, die haar vergezelt, ziet wel in dat ze een langere tocht zeker niet zal kunnen volbrengen en probeert haar te overreden om morgen maar weer naar huis te gaan. Het is haar blijkbaar gelukt, want de volgende dag hebben we beide dames, op weg naar huis, in Nijkerk nog gezien.
Dit zijn maar enkele van de vele gevallen. Wat een ellende is er toch in ons vroeger zo welvarende land!
Na het eten wordt eerst het geld (f. 1,– per persoon per nacht, kosten voor de warme maaltijd inbegrepen) opgehaald en dan gaat de leider voeten verzorgen. Ieder die last van zijn voeten heeft, kan bij hem komen. Tot kwart over tien is hij daarmee bezig, steeds even goedsmoeds en voor ieder met een vriendelijk woord. Al het verband dat hij gebruikt moet hij zelf, meest clandestien, kopen. De gemeente vergoedt niets daarvan. Hij zit te verbinden met het verband in de ene en een kaars in de andere hand. Op zijn tafeltje staat een olielichtje dat iemand, ondanks zijn herhaalde waarschuwingen, nog omgooit over zijn dure verband heen ook! Zijn enige reactie is: “kijk nu, ik had toch zó gezegd, dat u voorzichtig moest zijn!” Wat een bewonderenswaardig mens is deze man!
Eindelijk zijn alle patiënten geholpen en is het bedtijd. Eerst worden de dames naar hun slaapzaal gebracht: een lokaal met dik stro en nog een grote berg stro in het midden. Bij groepjes van vijf mogen we naar binnen en gaan liggen, mannetje aan mannetje. De helper van de leider, Henk, een jongen van een jaar of twintig, geeft deze en gene een por met de steel van een hooivork: “vooruit, u kunt nog wat dichter tegen elkaar schuiven, anders kunnen ze er niet allemaal in.” Eindelijk liggen we, stijf tegen elkaar aan. Mijn buurvrouw heeft een deken bij zich en Anneke en ik mogen er ook onder. Dan komt de jongeman ons toedekken. Telkens steekt hij een plak stro van de grote berg op zijn hooivork en spreidt die over ons uit, zodat tenslotte alleen de hoofden nog maar te zien zijn. Natuurlijk grote hilariteit: De leider komt de brillen ophalen die hij vannacht voor ons zal bewaren en met een “welterusten” verlaten de mannen het lokaal om de heren op gelijke wijze “naar bed te gaan brengen”.
Het ligt niet bepaald gemakkelijk, want er is geen ruimte om zich te bewegen en broodtassen en rugzakken zijn geen zachte hoofdkussens: Annekes buurvrouw heeft het erg koud en ligt steeds te rillen, waardoor Anneke meetrilt! Bovendien liggen we met natte voeten. De schoenen durfden we niet uit te trekken uit angst ze morgen niet weer aan te kunnen krijgen of ze kwijt te raken.
Maar ondanks dit alles vallen we toch in slaap, al worden we deze nacht vaak wakker.
Vrijdag, 19 Januari 1945.
Erg veel slapen we niet deze nacht en we zijn alweer heel vroeg wakker. Gisteren was ons verteld dat om zes uur de kachel zou branden, zodat ieder zich kon warmen voor het vertrek. Maar enkele mannen hebben geen plaats in het stro meer kunnen krijgen en de hele nacht bij de kachel gezeten, die ze met het hout dat voor vanmorgen bestemd was, zo lang mogelijk hebben gestookt. Daarom brandt er nu geen kachel en heeft het geen zin om al zo vroeg uit het stro te komen, waar het in ieder geval nog warmer is dan in de koude zaal.
Op onze slaapzaal wordt druk geconverseerd. De onderwerpen van de gesprekken zijn de voedingstoestand in de plaats waar men vandaan komt, de belevenissen van de tocht en het succes, dat men al dan niet gehad heeft. Ook de bejegening van de mensen, bij wie men kwam foerageren, wordt besproken. Natuurlijk ontbreekt het niet aan gekanker over “die boeren, die zelf genoeg hebben, maar een ander niets gunnen”, hoewel er gelukkig ook bij zijn, die de zaak juister opvatten en inzien dat de boeren niet steeds kunnen blijven geven van hun voorraad, want dat daaraan eens een eind moet komen.
Tegen zevenen staan we op. Aangekleed zijn we al en aan wassen doen we niet. We zitten nog een poosje in de zaal en delen samen het brood dat ik nog in mijn tas heb. Eindelijk is het dan zover dat de persoonsbewijzen worden uitgereikt. Anneke gaat naar de stal en ik naar “Christelijk Volksbelang” om mijn fiets op te halen. Hij staat al buiten tegen het hek. Het kost vandaag heel wat tijd, eer ik de lading goed heb vastgesjord, vanwege de koude vingers.
Langs de stal, waar ik niemand meer zie, rijd ik naar de Rijksweg. Bij de school tref ik Anneke en “Mijnheer Insulinde”. De laatste wil proberen te fietsen, omdat de wind gedraaid is. Het waait stevig en met deze wind in de rug hoopt hij vandaag Utrecht te kunnen bereiken, waar hij wil overnachten in het Stads- en Academisch Ziekenhuis. Daar heeft hij op de heenreis ook geslapen en is daar toen uitstekend verzorgd. Hij kreeg zelfs een kruik in bed! Annekes spullen worden dus afgeladen en wij spreken af, dat zij zal gaan lopen, terwijl ik naar Amersfoort zal fietsen, daar bij Tante Wous en Oom Jan de zaak afladen en dan Anneke zal tegemoet gaan om haar bagage over te nemen. ’t Is niet zo gezellig, maar wel veel economischer. Als “Insulinde” wegereden is, maken we eerst Anneke reisvaardig, dan kan zij vast op stap. De mondvoorraad die Anneke voor ons samen bij zich heeft, hebben we gedeeld en ik moet mijn portie nog even in mijn fietstassen bergen, voor ik kan opstappen.
Als ik rijd, zie ik tot mijn grote verrassing Anneke voor me uit op haar fiets voorthobbelen. ’t Gaat, al trapt het natuurlijk geweldig zwaar. Wat een bof! Als het ons meezit, halen we vandaag misschien Utrecht nog! Al heel gauw passeren we de bakfiets van “Insulinde” die langs de weg staat. De eigenaar zien we niet.
Het gaat voorspoedig tot Putten. Maar dan schijnen wind èn weg te draaien; ’t gaat steeds harder waaien en ’t is niet meer mogelijk om te fietsen. Er zit niets anders op dan om te gaan lopen. Tot overmaat van ramp begint het te sneeuwen; de ijskoude, natte vlokken striemen ons in ’t gezicht; we hebben de wind nu schuinrechts tegen.
Met de borst tegen het stuur gedrukt duwen we onze fietsen vooruit, maar we vorderen niet meer dan misschien twee kilometer per uur. En moe dat we worden! Om de beurt verkondigen we dat we niet meer kúnnen en er zijn ogenblikken dat ons grote lust bekruipt om maar langs de kant van de weg te gaan zitten. Maar we weten het: als we dàt doen, zijn we verloren! We moeten verder; het kan niet anders. Eindelijk een huis! Tegen de zijmuur zoeken we wat beschutting om even wat op adem te komen. We zijn niet de enigen hier. Er staan al twee mannen en een vrouw met een kinderwagen. Kinderwagens zijn geen ongewone voertuigen op de Veluwe, want ze worden veel gebruikt om de bijeengegaarde artikelen in te bergen. We schenken dus ook aan deze geen bijzondere aandacht, tot we opeens een kindje noren huilen. En dan blijkt, dat deze mensen met een baby van elf maanden te voet op weg zijn van Beverwijk naar Hoogeveen. En dat bij zulk weer! Na een korte poos gaan ze maar weer verder; de sneeuwstorm weet toch nog van geen ophouden en zij hebben tenminste de wind in de rug! Ook wij besluiten maar weer verder te gaan. Als we hier blijven staan, komen we nooit in Amersfoort. Voetje voor voetje zwoegen we voort. Eindelijk, dicht bij Nijkerk, draait de weg; het houdt op met sneeuwen en zo kunnen we Nijkerk zelfs nog binnenfietsen! We willen hier eerst maar wat eten – ’t is net in het middaguur – want met deze storm is het buiten de huizen niet best te doen. Ook willen we graag van een zekere gelegenheid gebruik maken en dus vraagt Anneke dat maar ergens op goed geluk. We treffen alweer vriendelijke mensen, bij wie we ons brood in de kamer bij de warme kachel mogen opeten. De vrouw vertelt ons dat het in Nijkerk niet heeft gesneeuwd! We spreken ook wat van onze gekookte kapucijners aan, die we uit Wolters= hebben meegenomen.
Heerlijk om voor het eerst sinds gisterenmorgen weer eens lekker warm te worden. Anneke trekt meteen ook maar droge kousen en schoenen aan.
Verkwikt, verwarmd en uitgerust gaan we weer verder. Tot Hoevelaken kunnen we fietsen, dan is het weer lopen. Even voor Amersfoort smullen we van de eieren, die we van mevrouw Evenhuis hebben meegekregen.
Het is nog te vroeg om in Amersfoort te blijven vinden we, vooral omdat men niet weet, hoe slecht het weer morgen kan zijn. Daarom besluiten we om maar door te gaan. We zullen proberen in Zeist te overnachten, want tegen het stuk Utrechtseweg zien we – gezien de wind en de reeds doorgestane vermoeienissen – te veel op om dat vandaag nog af te leggen.
De Amersfoortse Berg kost ons natuurlijk heel wat inspanning. Bijna op het hoogste punt gekomen rusten we uit, ieder zittend op een paaltje en genieten daar van de Oldebroekse melk. Hoe lang zal het duren, voordat we weer melk proeven?
Het grootste stuk van het traject Amersfoort-Zeist fietsen we en om goed vier uur komen we bij de familie Sybenga (Annekes oom en tante) aan, waar we natuurlijk mogen overnachten.
We krijgen een lekker warm voetenbad en moeten meedelen van de soep. Wij op onze beurt kunnen de hele familie een plezier doen met voor ieder een roggeboterham mèt boter!
’s Avonds vertellen we, gezellig om de warme kachel gezeten, van onze wederwaardigheden en dan gaan we genieten van een echt bed! Met het rustige gevoel van morgen zeker Utrecht te kunnen bereiken, slapen we, fijn ingestopt door tante Dick, spoedig in.